Gegevens uitspraak |
LJN: |
LJN AA3441 |
ECLI: |
ECLI:NL:RBMAA:1998:AA3441 |
Instantie: |
Rechtbank Maastricht |
Soort procedure: |
beroep |
Zaaknummer: |
98/4 NABW Z NAE |
Datum uitspraak: |
24 november 1998 |
Wetsartikelen: |
artt. 6:8,
6:9 en
7:12
Awb |
Trefwoorden: |
bezwaar; niet-ontvankelijk; termijnoverschrijding; bezwaarschrift;
niet tijdig; indienen; verzendtheorie; terpostbezorging |
Essentie: |
Onterechte niet-ontvankelijkverklaring
van het bezwaar, omdat het bezwaarschrift weliswaar niet tijdig is
ontvangen, maar wel tijdig ter post is bezorgd. |
Transponeringstabel Abw naar Wwb
Uitspraak enkelvoudige kamer Rechtbank Maastricht
98/4 NABW Z NAE
U I T S P R A A K
inzake:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de
gemeente Heerlen, gevestigd te Heerlen, verweerder.
Datum van het bestreden besluit: 30 oktober 1997,
kenmerk 01.21/B97395SV/T97034SV.
Datum van behandeling ter zitting: 14 oktober 1998.
I. Ontstaan en loop van het
geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit
van 30 oktober 1997 (verzonden op 24 november 1997)
heeft verweerder het door eiser ingediende
bezwaarschrift van 16 september 1997 tegen het door
verweerder genomen besluit van 5 augustus 1997
niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit heeft eiser bij schrijven van
5 januari 1998 beroep ingesteld. Bij brief van 16 april
1998 heeft mr. W.J.Th.B. Gerlag, advocaat te Kerkrade,
zich als gemachtigde van eiser gesteld.
Bij brief van 2 juni 1998 (met bijlage) heeft voornoemde
gemachtigde het standpunt van eiser nader toegelicht.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van
de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken
en het verweerschrift zijn op 22 juli 1998 in afschrift
aan de gemachtigde van eiser gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op
14 oktober 1998, alwaar namens eiser is verschenen mr.
Gerlag, voornoemd. Verweerder heeft zich doen
vertegenwoordigen door mw. mr. I.M.T.
Timmermans-Wijnands, ambtenaar ter gemeentesecretarie.
II. Overwegingen
Bij besluit van 5 augustus 1997 heeft verweerder eiser
mededeling gedaan van een ten aanzien van hem genomen
besluit ingevolge de Algemene Bijstandswet.
Eiser heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift
ingediend, gedateerd 16 september 1997 en ingekomen bij
verweerder op 18 september 1997.
Bij brief van 23 september 1997 is eiser in de
gelegenheid gesteld om op 20 oktober 1997 op het
bezwaarschrift te worden gehoord. Van die gelegenheid
heeft eiser geen gebruik gemaakt.
Desgevraagd heeft eiser verweerder bij brief van 29
oktober 1997 nadere inlichtingen verstrekt omtrent de
redenen van het - door verweerder gestelde - te laat
indienen van het bezwaarschrift.
Vervolgens heeft verweerder bij het thans bestreden
besluit het bezwaarschrift van eiser niet-ontvankelijk
verklaard wegens termijnoverschrijding.
Hiertoe heeft verweerder overwogen dat het
bezwaarschrift, nu het poststempel van de desbetreffende
envelop gedateerd is op 17 september 1997, één dag na
het verstrijken van de bezwaartermijn en derhalve niet
tijdig is ingediend. Voorts heeft verweerder overwogen
dat volgens constante jurisprudentie vakantie geen
omstandigheid is die termijnoverschrijding verschoonbaar
maakt en dat de door eiser aangevoerde omstandigheden
dan ook niet zodanig van aard zijn dat eiser zich daarop
kan beroepen en er voldoende tijd is geweest om in ieder
geval een voorlopig bezwaarschrift in te dienen.
In beroep is namens eiser - kort gezegd - aangevoerd dat
eiser het bezwaarschrift op 16 september 1997 heeft
geschreven en op dezelfde dag, derhalve tijdig, in de
brievenbus heeft gedeponeerd casu quo ter post heeft
bezorgd. Voorts heeft eisers gemachtigde aangevoerd dat
het poststempel op de envelop niet meer dan een
vermoeden van het toevertrouwen aan de PTT oplevert en
heeft hij gewezen op de optredende vertragingen in de
postverwerking gedurende de laatste jaren.
In het verweerschrift is - samengevat - het standpunt
ingenomen dat eiser redelijkerwijs het mogelijke moet
doen om tijdige verzending aannemelijk te maken en wel
door middel van een bewijs van terpostbezorging, een
bewijs van verzending met ontvangstbevestiging, een
bewijs van aangetekende verzending of met behulp van een
getuige en dat eiser hiervan geen gebruik heeft gemaakt.
In dit geding is de vraag aan de orde of verweerder
terecht en op goede gronden het bezwaarschrift van eiser
van 16 september 1997 niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Met name ter voorlichting van eiser merkt de rechtbank
op dat de vraag of het besluit van 5 augustus 1997
terecht en op goede gronden is genomen in dit geding
niet aan de orde kan komen nu het bestreden besluit daar
geen betrekking op heeft.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid overweegt de
rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn
voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze
termijn vangt ingevolge het bepaalde in artikel 3:41
juncto artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan op de dag
nadat het besluit is verzonden.
Gelet op het bepaalde in artikel 6:9, eerste lid, van de
Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het
vóór het einde van de termijn is ontvangen. Krachtens
het bepaalde in het tweede lid van dit artikel is een
bezwaarschrift bij verzending per post tijdig ingediend
indien het vóór het einde van de termijn ter post is
bezorgd, mits het niet later dan één week na afloop van
de termijn is ontvangen.
Niet in geschil is dat het primaire besluit op 5
augustus 1997 aan eiser is verzonden. De bezwaartermijn
heeft derhalve een aanvang genomen op woensdag 6
augustus 1997 en de laatste dag van de indiening van het
bezwaarschrift was dinsdag 16 september 1997. Verder
staat vast dat het bezwaarschrift op 18 september 1997
door verweerder is ontvangen, zodat in zoverre aan het
laatste zinsdeel van het bepaalde in artikel 6:9, tweede
lid, van de Awb is voldaan.
Derhalve resteert de vraag of het bezwaarschrift vóór
het einde van de termijn, dus uiterlijk op 16 september
1997, ter post is bezorgd.
Eiser heeft in zijn brief aan verweerder van 29 oktober
1997 onder meer aangevoerd dat hij het bezwaarschrift op
16 september 1997 heeft opgestuurd. In het nadere
beroepschrift en ter zitting is door eisers gemachtigde
herhaald dat eiser het bezwaarschrift op 16 september
1997 in de (PTT-)brievenbus heeft gedeponeerd.
Op de envelop, behorende bij het bezwaarschrift van 16
september 1997, is - zoals ter zitting is vastgesteld -
een duidelijk leesbaar poststempel geplaatst dat het
volgende vermeldt: "17.IX.97 2". Laatstbedoelde
datumaanduiding zou, op zichzelf beschouwd, tot de
conclusie kunnen voeren dat het bezwaarschrift niet
tijdig ter post is bezorgd. Verweerder heeft blijkens
het bestreden besluit aan de hand van de datum van het
poststempel geconcludeerd dat het bezwaarschrift niet
tijdig, immers één dag te laat, is ingediend.
De rechtbank is evenwel, gelet op het door en namens
eiser naar voren gebrachte omtrent het tijdstip van
terpostbezorging enerzijds en de aanduiding "17.IX.97 2"
op het poststempel anderzijds, van oordeel dat het
tijdens eiser gestelde tijdstip van terpostbezorging in
overeenstemming is te brengen met de afstempeling van de
envelop. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit
ingewonnen informatie bij het sorteercentrum te
's-Hertogenbosch van PTT-post is gebleken dat het cijfer
"2" achter de datum "17.IX.97" betrekking heeft op het
tijdstip 02.00 uur van 17 september 1997 en dat de
desbetreffende envelop, aldus die informatie, derhalve
op 16 september 1997 op de bus moet zijn gedaan. Gelet
op het voorgaande moet dan ook worden geoordeeld dat
verweerder ten onrechte het standpunt heeft ingenomen
dat eisers bezwaarschrift niet tijdig is ingediend.
Daarbij overweegt de rechtbank dat, met name in die
situaties waarin een poststuk na de laatste dag van de
termijn is afgestempeld, maar op dat poststuk een
stempel van een zodanige dag en een zodanig tijdstip is
vermeld dat het aannemelijk is dat het geschrift binnen
de termijn in de PTT-brievenbus is gedeponeerd, aan de
datum van het poststempel op zichzelf geen beslissende
betekenis behoeft te worden toegekend. In dit verband
verwijst de rechtbank voorts naar de uitspraak van de
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4
september 1997 (Rawb 1998, 85), waarin aan de datum van
het poststempel een - weerlegbaar - vermoeden wordt
ontleend omtrent het tijdstip van terpostbezorging,
alsmede naar het arrest van (de belastingkamer van) de
Hoge Raad van 29 mei 1996 (JB 1996, 171), waarin is
overwogen dat het oordeel dat een poststuk eerst ter
post is bezorgd nadat het van het poststempel is
voorzien van een onjuiste rechtsopvatting getuigt,
aangezien een poststuk reeds ter post is bezorgd op het
moment dat het in de (PTT-)brievenbus is gedeponeerd dan
wel op het moment dat het op het postkantoor is
aangeboden.
Hetgeen namens verweerder in het verweerschrift naar
voren is gebracht omtrent het vereiste dat door eiser
aannemelijk moet kunnen worden gemaakt dat het
bezwaarschrift tijdig is ingediend, kan naar het oordeel
van de rechtbank in de onderhavige situatie in het
midden blijven, nu verweerder ten onrechte in de
bezwaarprocedure en in het thans bestreden besluit geen
aandacht heeft besteed aan eisers stelling dat hij het
bezwaarschrift wel tijdig ter post heeft bezorgd.
Gelet op het eerder overwogene heeft verweerder in het
onderhavige geval een onjuiste toepassing gegeven aan
het bepaalde in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb.
Voorts overweegt de rechtbank het volgende.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder tevens
het standpunt ingenomen dat de - door verweerder
gestelde - termijnoverschrijding niet verschoonbaar is,
aangezien de door eiser aangevoerde vakantie volgens
constante jurisprudentie geen verschoonbare
termijnoverschrijding oplevert. Alhoewel de rechtbank
met deze laatste opvatting kan instemmen, moet worden
geconstateerd dat eiser in zijn brief aan verweerder van
29 oktober 1997 - naast zijn eerder aangehaalde
opmerking dat hij het bezwaarschrift op 16 september
1997 heeft opgestuurd, op welke omstandigheid verweerder
in het bestreden besluit niet nader is ingegaan - heeft
vermeld dat hij van 2 tot 30 augustus 1997 met vakantie
is geweest. Gelet op de omstandigheid dat eiser
gedurende de resterende bezwaartermijn - welke zoals
eerder vermeld, liep tot en met 16 september 1997 - niet
op vakantie was, heeft verweerder ten onrechte gesteld
dat de vakantie van eiser geen verschoonbare
termijnoverschrijding opleverde. In zoverre is het
bestreden besluit in strijd met het bepaalde in artikel
7:12, eerste lid, van de Awb dat de beslissing op
bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering.
Uit het vorenoverwogene volgt dat verweerder het
bezwaarschrift van eiser bij het thans bestreden besluit
ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het
beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit
dient te worden vernietigd.
Voorts acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder
met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te
veroordelen in de kosten die eiser in verband met de
behandeling van het beroep bij de rechtbank
redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze proceskostenveroordeling heeft betrekking op de
kosten van door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand, waarvan het bedrag wordt vastgesteld
overeenkomstig het tarief als bedoeld in artikel 2,
eerste lid, onderdeel a, van het Besluit proceskosten
bestuursrecht. De rechtbank kent daarbij ter zake van de
verrichte proceshandelingen 1 punt met een waarde van
ƒ710,- toe voor de indiening van het beroepschrift, 1
punt voor het verschijnen ter zitting en bepaalt het
gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van
het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te
vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt
derhalve 2 x ƒ710,- x 1 = ƒ1420,-.
Nu aan eiser ter zake van het beroep een toevoeging is
verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient
het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede
lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van
deze rechtbank.
Gelet op het bepaalde in artikel 8:70, 8:72, 8:74 en
8:75 van de Awb wordt mitsdien als volgt beslist.
III. Beslissing
De arrondissementsrechtbank te Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het
bestreden besluit;
2. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op
het bezwaarschrift van 16 september 1997 met
inachtneming van deze uitspraak;
3. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde
griffierecht ad ƒ55,- wordt vergoed door de gemeente
Heerlen;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de
beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van
eiser begroot op ƒ1420,-, zijnde de kosten van
rechtsbijstand, te betalen door de gemeente Heerlen aan
de griffier van de arrondissementsrechtbank te
Maastricht.
Aldus gedaan door mr. W.L.J. Voogt in tegenwoordigheid
van E.S.J.M. Naebers als griffier en in het openbaar
uitgesproken op door mr. Voogt voornoemd in
tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E.S.J.M. Naebers w.g. W.L.J. Voogt
Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier:
verzonden op:
Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen
deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de
Centrale Raad van Beroep. De termijn voor het instellen
van het hoger beroep bedraagt zes weken.
|
|