Gegevens uitspraak |
LJN: |
LJN AA4129 |
ECLI: |
ECLI:NL:RBGRO:1999:AA4129 |
Instantie: |
Rechtbank
Groningen |
Soort procedure: |
beroep |
Zaaknummer: |
AWB 98/470 ABW V06 |
Datum uitspraak: |
19 juli 1999 |
Wetsartikelen: |
artt. 1, 58 en 61d
ABW (= 7,
82 en –
Abw) (=
11,
58 en –
Wwb) /
XVI
Wet BMT |
Trefwoorden: |
inkomsten achteraf;
ziekengeld; terugvordering;
terugvorderingstermijn |
Essentie: |
Terechte terugvordering (eerst na 2,5 jaar, doch
binnen de destijds geldende vijfjarentermijn)
van bijstand wegens nabetaald ziekengeld.
|
Transponeringstabel Abw naar Wwb
Uitspraak enkelvoudige kamer Rechtbank Groningen AWB
98/470 ABW V06
U I T S P R A A K
inzake het geschil tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen,
verweerders.
1. Procesverloop
Verweerders hebben bij besluit van 17 maart 1998,
kenmerk RAA68003835K/SZ98.23486/VTIR/KvL/HB, verzonden
op 31 maart 1998, het bezwaar van eiser gericht tegen
het besluit van 23 juli 1997, waarbij van eiser de over
de periode van 26 juni 1994 tot 1 april 1995 op grond
van het Bijstandsbesluit zelfstandigen (Bz) verstrekte
bijstand in de algemene kosten van het bestaan wordt
teruggevorderd, onder aanvulling van de motivering,
ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit bij beroepschrift van 7
mei 1998, op nader in het beroepschrift aangegeven
gronden, beroep ingesteld.
Verweerders hebben op 1 juli 1998 de op de zaak
betrekking hebbende stukken aan de rechtbank
toegezonden, alsmede een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 juli 1998 heeft eiser van repliek
gediend.
Op verzoek van de rechtbank hebben verweerders bij brief
van 10 juni 1999 nog enkele stukken ingezonden.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet
door hen ingediend, door de griffier aan partijen
toegezonden.
Het geschil is behandeld ter zitting van de enkelvoudige
kamer van de rechtbank van 1 juli 1999.
Eiser is aldaar in persoon verschenen.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr.
K.D. van Loo.
2. Rechtsoverwegingen
Feiten
Verweerders hebben, voor zover hier van belang, eiser
bij besluiten van achtereenvolgens 20 april 1994, 28
juli 1994 en 25 oktober 1994 over de periode van 1 april
1994 tot 27 maart 1995 op grond van het Bz periodieke
bijstand in de vorm van een renteloze lening toegekend
in de algemene kosten van het bestaan naar de norm voor
een alleenstaande.
Op 26 juni 1994 is eiser betrokken geweest bij een
verkeersongeval, waaraan hij lichamelijke klachten heeft
overgehouden. Eiser heeft verweerders op 31 oktober 1994
bericht dat hij op grond van voornoemde klachten een
arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft aangevraagd bij
het GAK. Vervolgens heeft eiser verweerders bij brief
van 29 maart 1995 meegedeeld dat hem bij besluit van 12
januari 1995 door het GAK met terugwerkende kracht tot
26 juni 1994 ziekengeld is toegekend. Bij brief van 13
maart 1996 hebben verweerders eiser bericht dat hen uit
onderzoek is gebleken dat eiser naast een uitkering
tevens andere inkomsten heeft ontvangen, zodat besloten
is om een nader onderzoek in te stellen.
Bij besluit van 23 juli 1997 hebben verweerders eiser
onder meer meegedeeld dat de hem over de periode van 26
juni 1994 tot 1 april 1995 verstrekte bijstand in de
algemene kosten van het bestaan tot een bedrag van
totaal ƒ11.491,31 van hem wordt teruggevorderd.
Verweerders hebben daarbij overwogen dat eiser gedurende
deze periode een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving
die hoger was dan de voor hem geldende bijstandsnorm.
Tegen dit besluit heeft eiser op 29 augustus 1997, nader
aangevuld op 1 september 1997, een bezwaarschrift
ingediend bij verweerders.
Bij besluit van 3 december 1997 hebben verweerders,
onder intrekking van voornoemde beslissing van 23 juli
1997, en op grond van een enigszins gewijzigde
motivering, van eiser de hem over de periode van 26 juni
1994 tot 1 april 1995 verstrekte bijstand in de algemene
kosten van het bestaan teruggevorderd. De totale
nettovordering bedraagt ƒ11.491,31.
In een afzonderlijk schrijven van 3 december 1997 hebben
verweerders eiser meegedeeld dat zijn bezwaarschrift van
29 augustus 1997 mede geacht wordt te zijn gericht tegen
de beslissing van 3 december 1997.
Op 5 december 1997 heeft eiser nog een nadere reactie
ingezonden.
Het bezwaar van eiser is behandeld in de vergadering van
de Commissie voor de bezwaarschriften Wet boeten,
maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid
van 23 februari 1998. De Commissie heeft verweerders
geadviseerd het bezwaarschrift ongegrond te verklaren,
onder aanvulling van de motivering.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders,
overeenkomstig voornoemd advies van de Commissie, het
bezwaarschrift ongegrond verklaard en het besluit
aangevuld in die zin dat de over de periode van 26 juni
1994 tot 1 april 1995 verstrekte bijstand bestemd voor
de algemene kosten van het bestaan wordt teruggevorderd,
aangezien eiser over die periode een uitkering van het
GAK heeft ontvangen welke hoger is dan de destijds voor
hem geldende bijstandsnorm (artikel 82, onderdeel a,
Abw).
Eiser is van mening dat verweerders in dit geval de
terugvordering achterwege dienen te laten. Hij heeft
erop gewezen dat hij de sociale dienst tijdig in kennis
heeft gesteld van de aan hem verstrekte
arbeidsongeschiktheidsuitkering. Door hem 2,5 jaar
nadien met een terugvordering te confronteren, is
gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid.
Het van toepassing zijnde recht
Op 1 januari 1996 is de nieuwe Algemene bijstandswet
(Wet van 12 april 1995, Stb. 1995, 199, verder aan te
duiden als Abw) in werking getreden. Ingevolge artikel 3
van de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet
(Wet van 12 april 1995, Stb. 1995, 200) zijn de Algemene
Bijstandswet (Wet van 13 juni 1963, Stb. 1963, 284,
verder aan te duiden als ABW) en de daarop gebaseerde
regelingen waaronder het BZ, per 1 januari 1996
ingetrokken.
Op 1 juli 1997 is de Wet boeten, maatregelen en terug-
en invordering sociale zekerheid (Wet van 25 april 1996,
Stb. 1996, 248), houdende onder meer wijziging van de
Abw, in werking getreden (hierna te noemen: de Wet BMT).
Op grond van het eerste lid van artikel XVI van de Wet
BMT wordt in de bevoegdheid van het Landelijk instituut
sociale verzekeringen, de Sociale Verzekeringsbank en de
gemeenten tot weigering van uitkering wegens gedragingen
die hebben plaatsgevonden vóór de datum van
inwerkingtreding van deze wet, alsmede in de bevoegdheid
tot terugvordering en verrekening van hetgeen vóór die
datum onverschuldigd is betaald, geen wijziging
gebracht.
Nu het thans bestreden besluit betrekking heeft op de
periode van 26 juni 1994 tot 1 april 1995 dient het
bestreden besluit te worden beoordeeld aan de hand van
de bepalingen van de ABW.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, ABW, wordt door
burgemeester en wethouders aan iedere Nederlander die
hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of
dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt
om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te
voorzien bijstand verleend. Op grond van het tweede lid
van voornoemd artikel 1 wordt de bijstand afgestemd op
de omstandigheden en mogelijkheden van persoon en gezin.
Eventuele inkomsten, ongeacht door wie van de in de
bijstand begrepen gezinsleden deze worden genoten,
dienen overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk II,
paragraaf 3, Bijstandsbesluit landelijke normering (Bln)
op de uitkering in mindering te worden gebracht.
In artikel 58, eerste lid, ABW is bepaald dat kosten van
bijstand verleend over een bepaalde periode of met een
bepaalde bestemming van de betrokkene teruggevorderd
worden tot het bedrag van de inkomsten welke hij met
betrekking tot die periode later ontvangt,
onderscheidenlijk tot het bedrag van de middelen welke
met het oog op die bestemming later door hem worden
ontvangen. Ingevolge artikel 61d, eerste lid, ABW
worden, behoudens in de gevallen bedoeld in de artikelen
58 en 59, kosten van bijstand die meer dan vijf jaar
vóór de datum van verzending van de beschikking tot
terugvordering zijn gemaakt niet teruggevorderd.
Beoordeling van het geschil
Verweerders hebben hun bestreden besluit gebaseerd op de
bepalingen van de (nieuwe) Abw, terwijl, zoals hiervoor
is overwogen onder de rubriek "Het van toepassing zijnde
recht", in dit geval de (oude) ABW nog van toepassing
is. Het bestreden besluit berust derhalve op een
onjuiste wettelijke grondslag. De rechtbank zal hier
evenwel geen consequenties aan verbinden, aangezien het
in dit geval voor de inhoudelijke beoordeling van het
geschil geen verschil maakt of het nieuwe dan wel het
oude recht wordt toegepast. Tussen partijen is in
geschil het antwoord op de vraag of verweerders terecht
de aan eiser over bovengenoemde periode verstrekte
bijstand in de algemene kosten van het bestaan van hem
hebben teruggevorderd.
Eiser heeft over de periode van 26 juni 1994 tot 1 april
1995 op grond van het Bz een uitkering voor de algemene
kosten van het bestaan naar de norm voor een
alleenstaande ontvangen. De Bedrijfsvereniging voor
Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije
Beroepen heeft eiser bij besluit van 12 januari 1995 met
terugwerkende kracht tot 26 juni 1994 ziekengeld
toegekend. Eiser heeft in elk geval tot 1 april 1995
ziekengeld ontvangen. Het aan eiser toegekende
ziekengeld bedroeg meer dan de op hem van toepassing
zijnde bijstandsnorm. Ziekengeld is een uitkering die
strekt tot vervanging van door ziekte gederfde inkomsten
uit arbeid en is daarmee voor de toepassing van de ABW
op één lijn te stellen met die inkomsten. Gelet op het
bepaalde in artikel 58, eerste lid, ABW hebben
verweerders de uitkering dan ook terecht van eiser
teruggevorderd.
Verder moet worden vastgesteld dat de in artikel 61d,
eerste lid, ABW genoemde termijn waarbinnen tot
terugvordering moet worden overgegaan niet geldt ten
aanzien van terugvorderingen op grond van artikel 58,
eerste lid, ABW. Verweerders hebben weliswaar niet
adequaat gereageerd op de brief van eiser van 29 maart
1995, doch dit staat er niet aan in de weg dat zij
alsnog tot terugvordering overgaan. Zij zijn daartoe op
grond van artikel 58, eerste lid, ABW ook gehouden.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep ongegrond
moet worden verklaard.
3. Beslissing
De arrondissementsrechtbank te Groningen, sector
Bestuursrecht, enkelvoudige kamer,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B.J.H. Hofstee, rechter, en in
het openbaar door hem uitgesproken op 19 juli 1999, in
tegenwoordigheid van A.M. van der List-van Winden als
griffier.
De griffier, wnd., De rechter,
Afschrift verzonden op: 19 juli 1999.
De rechtbank wijst erop dat partijen en andere
belanghebbenden binnen zes weken na de dag van
verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep
kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep,
postbus 16002, 3500 DA in Utrecht.
|
|