Gegevens uitspraak |
LJN: |
LJN AA5397 |
ECLI: |
ECLI:NL:RBARN:2000:AA5397 |
Instantie: |
Rechtbank Arnhem |
Soort procedure: |
beroep |
Zaaknummer: |
99/1380 |
Datum uitspraak: |
8 februari 2000 |
Wetsartikelen: |
artt. 39 en
40
Abw (=
35 en
35
Wwb) |
Trefwoorden: |
bijzondere bijstand; meerkosten bewindvoering;
kosten fysiotherapie; draagkracht |
Essentie: |
Terechte afwijzing bijzondere bijstand voor
meerkosten van bewindvoering, omdat de juiste,
in jurisprudentie geaccepteerde,
berekeningswijze van bewindvoeringskosten is
gevolgd. Terechte afwijzing bijzondere bijstand
voor kosten van fysiotherapie vanwege in
aanmerking te nemen draagkracht. |
Transponeringstabel Abw naar Wwb
Uitspraak enkelvoudige kamer Rechtbank Arnhem 99/1380
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
het College van burgemeester en wethouders van de
gemeente Druten, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 22 juni 1999.
2. Feiten en procesverloop
Eiser heeft in het kader van de Algemene bijstandswet
(Abw) op 19 oktober 1998 bij verweerder een aanvraag
ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van
bewindvoering.
Bij besluit van 8 januari 1999 heeft verweerder de
aanvraag van eiser om bijzondere bijstand in de kosten
van bewindvoering afgewezen op grond van artikel 40 van
de Abw, omdat eisers draagkracht groter is dan de
noodzakelijke kosten.
Namens eiser is op 28 januari 1999 tegen dat besluit
bezwaar gemaakt.
Het bezwaar is behandeld op 12 april 1999 door de
commissie voor bezwaar- en beroepschriften. Eiser is bij
de behandeling verschenen. Vervolgens heeft deze
commissie op 12 april 1999 advies aan verweerder
uitgebracht.
Bij het hierboven aangeduide besluit van 22 juni 1999
heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Voor
de motivering van het besluit heeft verweerder verwezen
naar het advies van voormelde commissie.
Namens eiser heeft [bewindvoerder] te [...],
bewindvoerder van eiser, op 8 juli 1999 tegen dit
besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 30 augustus 1999 een verweerschrift
ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van
28 januari 2000, waar eiser is verschenen, bijgestaan
door [bewindvoerder], en waar verweerder zich heeft doen
vertegenwoordigen door mevrouw E.J. van Hal, werkzaam
bij verweerders gemeente.
3. Overwegingen
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden
besluit, waarbij verweerder de bezwaren tegen het
besluit van 8 januari 1999 ongegrond heeft verklaard, de
rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Aan het bestreden besluit ligt het standpunt ten
grondslag dat bij de berekening van de draagkracht niet
van andere of hogere kosten is gebleken dan die waarmee
door verweerder reeds rekening is gehouden. Evenmin is
gebleken van hogere bewindvoerderskosten dan in het
Burgerlijk Wetboek (BW) bepaald is.
Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen en stelt
zich op het standpunt dat de vergoeding die staat voor
de kosten van de bewindvoering ontoereikend is en dat de
fysiotherapie die hij krijgt medisch noodzakelijk is om
te kunnen functioneren in zijn beroep en om de pijn te
verzachten.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Abw heeft -
onverminderd hoofdstuk II van de Abw - de alleenstaande
(...) recht op bijzondere bijstand voor zover deze niet
beschikt over middelen om te voorzien in de uit
bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke
kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel
van burgemeester en wethouders niet kunnen worden
voldaan uit de bijstandsnorm, bedoeld in afdeling 1,
paragraaf 2 en 3 van hoofdstuk IV.
Niet in geschil is dat de kosten van bewindvoering in
het individuele geval van eiser behoren tot de
bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan waarvoor
in beginsel bijstand kan worden verleend.
Partijen verschillen wel van mening met betrekking tot
de hoogte van de kosten van de bewindvoering en over de
berekening van de draagkracht.
In de eerste plaats dient derhalve de vraag te worden
beantwoord of verweerder er terecht van uitgegaan is dat
de noodzakelijke kosten van bewindvoering voor eiser
ƒ1353,20 bedragen.
Op grond van artikel 1:447, eerste lid, van het BW heeft
een bewindvoerder recht op een beloning van 5 procent
van de netto-opbrengst van de onder bewind staande
goederen. Op grond van bijzondere omstandigheden kan de
kantonrechter ambtshalve of op verzoek voor bepaalde of
onbepaalde tijd de beloning anders regelen dan bij de
instelling van het bewind of door de wet is aangegeven.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu
de kantonrechter bij de beschikking onderbewindstelling
d.d. 4 september 1998 geen bedrag heeft genoemd met
betrekking tot de bewindvoerderskosten, deze kosten
worden gelimiteerd door het wettelijk bepaalde tarief,
namelijk 5 procent van het netto-inkomen met een maximum
van ƒ932,32 en een forfaitaire onkostenvergoeding van
ƒ420,88, zodat eiser in beginsel in aanmerking kan komen
voor ƒ1353,20 bijzondere bijstand op jaarbasis.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de
vergoeding ontoereikend is en stelt dat tijdens (de
behandeling van) de aanvraag is afgesproken de kosten te
verhogen tot een evenredig bedrag.
Eiser heeft in de stukken en tijdens het verhandelde ter
zitting onvoldoende aangetoond of aannemelijk gemaakt
dat aan hem namens verweerder een rechtens afdwingbare
toezegging is gedaan omtrent de hoogte van het bedrag
aan bewindvoerderskosten waarmee verweerder rekening zou
houden of omtrent een hoger bedrag dan waarvan
verweerder thans uitgaat, zodat dit onderdeel van het
beroep faalt.
In zijn arrest van 15 januari 1988, NJ 1988, 888, heeft
de Hoge Raad bevestigd dat een wanverhouding tussen de
uit de toepassing van de 5%-regeling van artikel 447,
eerste lid, van Boek 1 van het BW resulterende beloning
en de door de bewindvoerder verrichte werkzaamheden kan
gelden als een bijzondere omstandigheid in de zin van
het tweede lid van dit artikel, zodat de beloning door
de rechter anders kan worden geregeld. De Hoge Raad
heeft daarbij in stand gelaten het oordeel van de
rechtbank dat het loon van de bewindvoerder dient te
worden bepaald op 5% van de netto-inkomsten met een -
geïndexeerd - plafond ter hoogte van (destijds) ƒ750,-
en een redelijke onkostenvergoeding van - eveneens
geïndexeerd - (destijds) ƒ250,-.
De rechtbank overweegt dat blijkens de beschikking
onderbewindstelling van 4 september 1998 bij de
instelling van het bewind over de goederen van eiser
niets is aangegeven met betrekking tot de beloning voor
de bewindvoerder.
Gelet hierop is verweerder bij de berekening van de
hoogte van de kosten van het bewind terecht uitgegaan
van de in de jurisprudentie geaccepteerde
berekeningswijze.
Het beroep kan in zoverre dan ook niet slagen.
Vervolgens heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat
zijn draagkracht nihil is tengevolge van door hem
noodzakelijk te maken extra kosten voor fysiotherapie en
daarmee verband houdende reiskosten.
Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Abw nemen
burgemeester en wethouders bij de vaststelling van de
draagkracht geheel of gedeeltelijk in beschouwing:
a. het in aanmerking te nemen vermogen;
b. het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de
bijstandsnorm, bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3
van hoofdstuk IV van de Abw.
Blijkens hoofdstuk 12, onder d, van verweerders
Hoofdlijnen inzake bijzonder bijstandsbeleid en
schuldhulpverlening, zoals vastgesteld door de
gemeenteraad op 1 februari 1996, wordt bij de
vaststelling van de draagkracht rekening gehouden met de
volgende draagkracht verlagende kosten: werkelijk te
betalen huur minus de woonkostencomponent,
verwervingskosten en te betalen alimentatie c.q.
onderhoudsbijdrage.
Bij de berekening van de hoogte van eisers draagkracht
is verweerder derhalve niet verplicht rekening te houden
met de door eiser aangevoerde kosten verband houdende
met fysiotherapie.
De rechtbank is uit de gedingstukken en het verhandelde
ter zitting niet gebleken dat verweerder bij de
berekening van de hoogte van eisers draagkracht in
onvoldoende mate rekening heeft gehouden met het
dienaangaand bepaalde in de wet en de genoemde
hoofdlijnen.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van
oordeel dat de stellingen van eiser tegen de bestreden
besluiten geen doel treffen. Van strijd met enige
geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen
rechtsbeginsel is de rechtbank niet gebleken. Nu er
evenmin een andere reden is om het bestreden besluit
voor onjuist te houden, dient het beroep ongegrond te
worden verklaard.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen termen
aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de
Awb. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de
volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.A.W. Snijders, rechter, en in
het openbaar uitgesproken op 8 februari 2000, in
tegenwoordigheid van B.M.M. Kerkhoven als griffier.
De griffier, De rechter,
Verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, behoudens het bepaalde in
artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na
de dag van verzending hiervan, voor belanghebbenden
hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep,
postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
|
|