Gegevens uitspraak |
LJN: |
LJN AA6362 |
ECLI: |
ECLI:NL:RBGRO:2000:AA6362 |
Instantie: |
Rechtbank Groningen |
Soort procedure: |
beroep |
Zaaknummer: |
AWB 98/1027 NABW V06 |
Datum uitspraak: |
15 mei 2000 |
Wetsartikelen: |
artt.
84
Abw (=
59
Wwb) /
8:72
Awb |
Trefwoorden: |
gezamenlijke huishouding; samenwoning;
terugvordering van hoofdelijk aansprakelijke;
onderhoudsplichtige; gezinsbijstand
alleenstaande ouder |
Essentie: |
Onterechte terugvordering van de vermeende
hoofdelijk aansprakelijke onderhoudsplichtige
waarmee een bijstandsgerechtigde een (verzwegen)
gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Omdat de
bijstand - vóór de wijziging van 31 december
1998 van artikel 84, tweede lid, Abw - als
gezinsbijstand (alleenstaandeouderuitkering) is
verleend, is er geen wettelijke grondslag voor
terugvordering. |
Transponeringstabel Abw naar Wwb
Uitspraak enkelvoudige kamer Rechtbank Groningen AWB
98/1027 NABW V06
U I T S P R A A K
inzake het geschil tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr D.Y. Li,
en
burgemeester en wethouders van de gemeente
Hoogezand-Sappemeer, verweerders,
gemachtigde: A.J. Haring
1. Procesverloop
Verweerders hebben bij besluit van 22 september 1998,
nr. 9800-/469/470/471, het bezwaar van eiser met
betrekking tot het terugvorderingsbesluit van 24
februari 1998 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit bij beroepschrift van 3
november 1998, nader aangevuld bij brief van 27 november
1998, beroep ingesteld.
Verweerders hebben op 13 januari 1999 de op de zaak
betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden
en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft op 7 december 1999 een aantal stukken
ingediend.
Desgevraagd heeft eiser op 6 januari 2000 nog enkele
stukken aan de rechtbank toegezonden.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet
door hen ingediend, door de griffier aan partijen
toegezonden.
Het geschil is, gevoegd met de zaak met het nr. AWB
98/1028 NABW V06, behandeld ter zitting van de
enkelvoudige kamer van de rechtbank van 25 april 2000.
Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door
zijn gemachtigde.
Verweerders hebben zich doen vertegenwoordigen door hun
gemachtigde.
2. Rechtsoverwegingen
Feiten
Blijkens het proces-verbaal van de regiopolitie
Groningen van 25 februari 1998 is vanwege een vermoeden
van bijstandsfraude met ingang van 3 juli 1997 onderzoek
gedaan naar de situatie waarin eiser en X (verder: X)
verkeerden. Dit onderzoek heeft geleid tot de conclusie
dat eiser en X vanaf 1 april 1997 een gezamenlijke
huishouding voeren op het adres van X: [...] te Y.
Verder is uit het onderzoek gebleken dat het inkomen van
eiser voldoende moet worden geacht om in de
noodzakelijke kosten van X te voorzien.
Hierop hebben verweerders bij besluit van 24 februari
1998 de aan X over de periode van 1 april 1997 tot en
met 31 januari 1998 toegekende Abw-uitkering herzien en
de onverschuldigd aan haar betaalde uitkering over deze
periode ten bedrage van ƒ21.779,59 van eiser
teruggevorderd. Eiser is hoofdelijk aansprakelijk voor
de terugbetaling van de aan X ten onrechte betaalde
uitkering. Verweerders hebben het besluit doen steunen
op de artikelen 78, eerste lid, 81, eerste lid, en 84,
tweede en derde lid, Abw.
Eiser heeft tegen dit besluit bij brief van 27 februari
1998, nader aangevuld bij brief van 1 juli 1998, bezwaar
gemaakt.
Verweerders hebben - overeenkomstig het advies van de
Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 26
augustus 1998 - bij besluit van 22 september 1998 het
bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Standpunt van eiser
Eiser kan zich niet met dit besluit verenigen en heeft
aangevoerd dat het onderzoek van de sociale recherche
onvolledig en onzorgvuldig is geweest. Tussen hen beiden
is geen sprake van een gezamenlijke huishouding. Eiser
heeft zijn hoofdverblijf in B. Verweerders hebben de aan
X toegekende Abw-uitkering derhalve ten onrechte van hem
teruggevorderd. Eiser heeft zijn verklaring onder druk
afgelegd.
Verweerders hebben verder verzuimd de wettelijke
grondslag waarop het besluit is gebaseerd te vermelden.
Alleen al op grond van dit laatste dient het besluit te
worden vernietigd.
Standpunt van verweerders
Verweerders zijn er daarentegen op basis van het
onderzoek van de sociale recherche van overtuigd geraakt
dat eiser en X vanaf 1 april 1997 een gezamenlijke
huishouding zijn gaan voeren. In het bijzonder de
verklaringen van eiser en X, in relatie met de
waarnemingen en het overige onderzoek, nopen tot dit
standpunt. Eiser heeft blijkens het proces-verbaal -
onder meer - verklaard dat hij zijn verklaring niet
onder druk heeft afgelegd. Hij heeft zijn verklaring
ondertekend.
Wettelijk kader
Op 1 juli 1997 is, voor zover het de Abw betreft, de Wet
boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale
zekerheid (hierna: de Wet BMT) in werking getreden.
Daarbij zijn verschillende bepalingen van de Abw
gewijzigd.
In artikel XVI, eerste lid, van de Wet BMT is bepaald
dat in de bevoegdheid van de gemeenten tot weigering van
uitkering wegens gedragingen die hebben plaatsgevonden
vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet, alsmede
in de bevoegdheid tot terugvordering en verrekening van
hetgeen vóór die datum onverschuldigd is betaald, geen
wijziging wordt gebracht.
Vervolgens is in artikel 3, onderdeel J, van de Veegwet
SZW 1998, artikel 84, tweede lid, Abw gewijzigd.
Deze wijziging is op 31 december 1998 in werking
getreden.
Aangezien het onderhavige geschil zich uitstrekt over de
periode van 1 april 1997 tot en met 1 februari 1998 zijn
op dit geschil achtereenvolgens van toepassing de
bepalingen van de Abw zoals deze luidden tot 1 juli 1997
en de bepalingen van de Abw zoals deze luidden van 1
juli 1997 tot 31 december 1998.
Beoordeling van het geschil
In dit geding moet allereerst de vraag worden beantwoord
of tussen eiser en X in de periode van 1 april 1997 tot
1 februari 1998 sprake is geweest van een gezamenlijke
huishouding als bedoeld in artikel 3 Abw.
De rechtbank heeft deze vraag in de uitspraak van heden
met het nr. Awb 99/1028 NABW bevestigend beantwoord.
Kortheidshalve verwijst de rechtbank voor de nadere
motivering van dit oordeel naar deze uitspraak.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de inkomsten van
eiser voldoende moeten worden geacht om mede in de
noodzakelijke kosten van het bestaan van X te voorzien.
Ingevolge artikel 78 (oud en nieuw), in samenhang met de
artikelen 81, eerste lid, (oud en nieuw) wordt, indien
de verplichting, bedoeld in artikel 65, eerste lid (oud
en nieuw), Abw, door belanghebbende niet of niet
behoorlijk is nagekomen, de bijstand van hem
teruggevorderd voor zover de betreffende handelwijze
heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog
bedrag verlenen van bijstand.
Nu vaststaat dat X over de periode van 1 april 1997 tot
1 februari 1998 onverschuldigd bijstand is betaald,
waren verweerders verplicht om over te gaan tot
terugvordering van de aan haar betaalde bijstand over
deze periode.
Krachtens artikel 84, tweede lid, Abw worden, indien de
bijstand op grond van artikel 13, tweede lid, als
gezinsbijstand had moeten worden verleend, maar zulks
achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de
verplichtingen, bedoeld in artikel 65, niet of niet
behoorlijk is nagekomen, de ten onrechte gemaakte kosten
van bijstand mede teruggevorderd van de persoon met
wiens middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3,
bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden
gehouden.
De in artikel 84, tweede lid, Abw bedoelde personen zijn
op grond van het derde lid van dit artikel hoofdelijk
aansprakelijk voor de terugbetaling van de ten onrechte
gemaakte kosten van bijstand.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking
tot artikel 59a, tweede lid, van de oude Algemene
Bijstandswet (ABW) vloeit voort dat op grond van deze
bepaling alleen ten onrechte betaalde bijstand kan
worden teruggevorderd als de bijstand niet als
gezinsbijstand is verleend. Is de bijstand wel als
gezinsbijstand verleend, dan is terugvordering niet
mogelijk (zie Hoge Raad, 3 maart 1995, NJ 1997, nr. 184,
en Hoge Raad 23 oktober 1998, JVB 1999, nr. 4).
Aangezien artikel 84, tweede lid, Abw op dit punt
gelijkluidend is aan artikel 59a, tweede lid, ABW heeft
de jurisprudentie van de Hoge Raad dezelfde betekenis
bij de toepassing van artikel 84, tweede lid, Abw. Ook
de wetgever is deze opvatting toegedaan blijkens de
toelichting op artikel 3, onderdeel J, van de Veegwet
SZW 1998, waarbij de tekst van artikel 84, tweede lid,
Abw juist naar aanleiding van de jurisprudentie van de
Hoge Raad is gewijzigd (zie Kamerstukken II 1998-1999,
26 239, nr. 3, blz. 10).
Het staat vast dat aan X en haar zoon, met inachtneming
van artikel 4, aanhef en onder c, ten derde, Abw,
gezinsbijstand is verstrekt als bedoeld in artikel 13,
tweede lid, Abw.
Dat betekent dat in dit geval artikel 84, tweede lid,
Abw niet van toepassing is en de ten onrechte aan X
verstrekte bijstand niet mede van eiser kan worden
teruggevorderd.
Het bestreden besluit tot terugvordering ontbeert dan
ook een wettelijke grondslag, zodat dit besluit niet in
stand kan blijven. Het beroep van eiser zal daarom
gegrond worden verklaard.
De rechtbank ziet verder aanleiding om met toepassing
van artikel 8:72, vierde lid, Awb het primaire besluit
van verweerders van 24 februari 1998 te herroepen, omdat
aan dit besluit hetzelfde, niet te herstellen gebrek
kleeft.
Griffierecht en proceskosten
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient ingevolge
artikel 8:74, eerste lid, Awb tevens te worden bepaald
dat het door eiser betaalde griffierecht ad ƒ55,- door
de gemeente Hoogezand-Sappemeer aan eiser wordt vergoed.
De rechtbank acht verder termen aanwezig verweerders op
de voet van artikel 8:75, eerste lid, Awb, te
veroordelen in de kosten die eiser in verband met de
behandeling van het beroep bij de rechtbank
redelijkerwijs heeft moeten maken en wijst de gemeente
Hoogezand-Sappemeer aan als de rechtspersoon die deze
kosten aan eiser moet vergoeden.
Met inachtneming van het Besluit proceskosten
bestuursrecht bepaalt de rechtbank deze kosten op
ƒ1440,80, zoals nader aangegeven in een bij de uitspraak
gevoegde bijlage.
3. Beslissing
De arrondissementsrechtbank te Groningen, sector
Bestuursrecht, enkelvoudige kamer,
recht doende:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van verweerders van 22
september 1998;
- herroept het besluit van verweerders van 24 februari
1998;
- bepaalt dat de gemeente Hoogezand-Sappemeer eiser het
betaalde griffierecht ad ƒ55,- vergoedt;
- veroordeelt verweerders in de door eiser gemaakte
proceskosten, welke zijn vastgesteld op ƒ1440,80, en
bepaalt dat de gemeente Hoogezand-Sappemeer deze kosten
aan eiser dient te betalen.
Aldus gegeven door mr. B.J.H. Hofstee, rechter, en in
het openbaar door hem uitgesproken op 15 mei 2000, in
tegenwoordigheid van W. Brandsma als griffier.
De griffier, wnd., De rechter,
Afschrift verzonden op: 15 mei 2000.
Bijlage: Staat van kosten.
De rechtbank wijst erop dat partijen en andere
belanghebbenden binnen zes weken na de dag van
verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep
kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep,
postbus 16002, 3500 DA in Utrecht.
|
|