Gegevens uitspraak |
LJN: |
LJN AA8520 |
ECLI: |
ECLI:NL:CRVB:1998:AA8520 |
Instantie: |
Centrale Raad van Beroep |
Soort procedure: |
voorlopige voorziening |
Zaaknummer: |
98/6573 NABW-VV |
Datum uitspraak: |
18 september 1998 |
Wetsartikelen: |
artt. 7,
12 en
139
Abw (=
11, – en –
Wwb) |
Trefwoorden: |
vreemdeling; beëindiging
bijstand; Koppelingswet; geen gelijkstelling met
Nederlander; Marokkanen |
Essentie: |
Terechte beëindiging bijstand met ingang van het
tijdstip van inwerkingtreding van de
Koppelingswet, omdat de betrokken Marokkaanse
vreemdeling ingevolge de Abw c.a. niet langer
kan worden gelijkgesteld met een Nederlander. |
Transponeringstabel Abw naar Wwb
Uitspraak voorzieningenrechter Centrale Raad van
Beroep 98/6573 NABW-VV
U I T S P R A A K
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de
Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 17
van de Beroepswet in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
en
het College van burgemeester en wethouders van de
gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. Inleiding
Bij brief van 23 juni 1998 heeft mr. R.T.P.H. Jacobs,
advocaat te Amsterdam, namens verzoeker bezwaar gemaakt
bij gedaagde tegen diens besluit van 13 mei 1998 waarbij
aan verzoeker over de periode van 29 december 1997 tot
en met 30 juni 1998 een uitkering ingevolge de Algemene
bijstandswet (Abw) is toegekend.
Bij brief van eveneens 23 juni 1998 heeft mr. Jacobs,
voornoemd, namens verzoeker een verzoek tot het treffen
van een voorlopige voorziening bij de president van de
Raad ingediend. Verzoeker heeft verzocht te bepalen dat
aan hem met ingang van 1 juli 1998 de bijstandsuitkering
krachtens de Abw wordt doorbetaald.
Gedaagde heeft onder toepassing van het bepaalde in
artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit
bezwaarschrift aan de Raad overhandigd om als
beroepschrift in behandeling te nemen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 15 september
1998, waar mr. Jacobs, voornoemd, namens verzoeker is
verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen
door drs. V.M. Pavelková, werkzaam bij de gemeente
Amsterdam.
II. Motivering
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden
nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken
belangen, vereist dat een voorlopige voorziening wordt
getroffen als namens verzoeker is verzocht. Daarnaast
komt de vraag in beeld of er een redelijke mate van
waarschijnlijkheid bestaat dat het bestreden besluit
niet in stand zal blijven.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de
bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van
de president een voorlopig karakter en is dat niet
bindend voor de beslissing in die procedure.
Verzoeker, die de Marokkaanse nationaliteit bezit, heeft
zich op 29 december 1997 tot de sociale dienst van de
gemeente Amsterdam gewend met het verzoek om bijstand in
de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, zulks
als aanvulling op zijn uitkering op grond van de Wet op
de arbeidsongeschiktheidsverzekering en toeslag
ingevolge de Toeslagenwet.
Bij besluit van 3 februari 1998 is op dit verzoek onder
verwijzing naar de artikelen 7 en 12 van de Abw
afwijzend beslist. Hierbij is overwogen dat ten behoeve
van verzoeker bij de Dienst Vreemdelingenpolitie een
verklaring als bedoeld in artikel 12 van de Abw is
opgevraagd, maar dat deze niet is ontvangen, zodat om
deze reden geen bijstand kan worden verleend. Het tegen
dit besluit namens verzoeker bij de Raad ingestelde
beroep is ter zitting ingetrokken nadat vanwege gedaagde
was meegedeeld dat evengenoemd besluit is ingetrokken.
Bij besluit van 13 mei 1998 is naar aanleiding van de
aanvraag van 29 december 1997 opnieuw beslist, één en
ander zoals aangegeven in rubriek I van deze uitspraak.
Gedaagde heeft bij de bepaling van de einddatum van de
uitkering nog overwogen dat met het in werking treden
van de Koppelingswet op 1 juli 1998 verzoeker bij
ongewijzigde omstandigheden in verband met zijn
verblijfstatus geen recht meer heeft op bijstand.
Ontvankelijkheid van het verzoek
Aan de orde is allereerst de vraag of de Raad van het
tussen partijen bestaande geschil en de president van
het verzoek tot het treffen van een voorlopige
voorziening kennis kan nemen.
Gedaagde heeft in dit verband ter zitting aangevoerd dat
nu verzoeker niet is een vreemdeling als bedoeld in
artikel 7, tweede lid, van de Abw en uit het besluit
voorts niet blijkt dat bijstand is verleend op grond van
het bestaan van zeer dringende redenen als bedoeld in
artikel 11 van de Abw er naar zijn opvatting ervan moet
worden uitgegaan alsof aan het besluit van 13 mei 1998
een verklaring als bedoeld in artikel 12, tweede lid,
van de Abw ten grondslag ligt. Gedaagde is op grond
hiervan de opvatting toegedaan dat, anders dan in de
situaties als bedoeld artikel 139 (oud) van de Abw, voor
verzoeker geen rechtstreeks beroep op de Raad openstaat.
De president overweegt hieromtrent het volgende.
Vaststaat dat verzoeker op de dag van de bekendmaking
van het bestreden besluit geen vreemdeling was als
bedoeld in artikel 9 of 10 van de Vreemdelingenwet.
Evenmin was er op dat moment ten behoeve van verzoeker
een verklaring als bedoeld in artikel 12, tweede lid,
van de Abw afgegeven. Gelet op de betekenis die blijkens
de jurisprudentie van de Raad aan een dergelijke
verklaring moet worden gehecht, onder meer in het kader
van de beoordeling van de vraag welke rechtsgang voor
betrokkene openstaat, kan de president gedaagde niet
volgen in zijn stelling dat in dit geval ervan moet
worden uitgaan alsof een dergelijke verklaring
voorhanden is. Weliswaar heeft de sociale dienst
blijkens de gedingstukken op 4 maart 1998 telefonisch
contact gehad met de Dienst Vreemdelingenpolitie waarbij
zou zijn verklaard dat de aanvraag om een
verblijfsvergunning van verzoeker niet bij voorbaat zou
worden afgewezen, doch naar aanleiding hiervan is geen
verklaring als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de
Abw afgegeven.
De Raad is dan ook op grond van het bepaalde in artikel
139 (oud) van de Abw bevoegd van het tussen partijen
bestaande geschil kennis te nemen en de president
derhalve van het verzoek tot het treffen van een
voorlopige voorziening.
Beoordeling van het verzoek
Verzoeker beoogt met zijn verzoek om voorlopige
voorziening te bereiken dat hij met ingang van 1 juli
1998 in aanmerking komt voor een voortgezette
bijstandsuitkering. Derhalve is de vraag aan de orde of
verzoeker met ingang van evengenoemde datum aanspraak
kan maken op een uitkering ingevolge de Abw.
Naar het voorlopig oordeel van de president moet deze
vraag ontkennend worden beantwoord. Hiertoe wordt het
volgende overwogen.
Van belang zijn de bepalingen van de Abw zoals die
luiden vanaf 1 juli 1998. Op deze datum is in werking
getreden de Wet van 26 maart 1998, Stb. 1998, 203, ook
wel aangeduid als de Koppelingswet.
Zoals hierboven reeds is overwogen, staat vast dat
verzoeker ten tijde hier van belang niet kan worden
aangemerkt als een vreemdeling als bedoeld in artikel 7,
tweede lid, van de Abw, zodat hij op grond hiervan niet
voor een bijstandsuitkering in aanmerking kan komen.
Namens verzoeker is voorts aangevoerd dat bij een ruime
uitleg van het bepaalde in het derde lid, aanhef en
onder b, van artikel 7 van de Abw verzoeker met een
Nederlander kan worden gelijkgesteld en hij deswege
aanspraak maakt op uitkering.
Blijkens artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van het op
evengenoemde bepaling gebaseerde Besluit gelijkstelling
vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz (Stb. 1998, 308) kan van
een gelijkstelling als bovenbedoeld slechts sprake zijn
indien het betreft een vreemdeling die na rechtmatig in
Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van
artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet
(Vw) vóór de beëindiging van dit verblijf een aanvraag
heeft ingediend om voortgezette toelating.
Verzoeker kon op 1 juli 1998 niet worden aangemerkt als
een vreemdeling die in Nederland rechtmatig verblijf
hield in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van
de Vw. Immers, hij beschikte op dat moment niet over een
verblijfsrecht krachtens artikel 9 of 10 van de Vw.
Weliswaar is op 20 november 1997 namens verzoeker een
aanvraag om een vergunning tot verblijf ingediend, doch
hierop is nog geen beslissing genomen. Dat naar de
opvatting van de Dienst Vreemdelingenpolitie sprake zou
zijn van een kansrijk verzoek, zoals een eerdere
gemachtigde van verzoeker in het beroepschrift gericht
tegen gedaagdes inmiddels ingetrokken besluit van 3
februari 1998 heeft vermeld, doet hieraan niet af. Deze
omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van de
president niet een ruime uitleg van artikel 7, derde
lid, aanhef en onder b, van de Abw, hierbij
uitdrukkelijk in het midden latend of genoemde bepaling
een ruime uitleg toelaat.
Evenmin kan verzoeker naar het oordeel van de president
worden geschaard onder de reikwijdte van artikel XXIII,
tweede lid, van de Wet van 26 maart 1998, zodat
verzoeker ook uit dien hoofde niet voor een uitkering in
aanmerking komt.
Ingevolge evengenoemde bepaling kan bijstandverlening
welke op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet
van 26 maart 1998, te weten 1 juli 1998, plaatsvindt,
worden voortgezet ten aanzien van een vreemdeling die
rechtmatig verblijf houdt als bedoeld in artikel 1b,
aanhef en onder 5, van de Vw. Blijkens deze bepaling
geniet een vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf
indien tegen de uitzetting beletselen bestaan
vastgesteld bij beschikking ingevolge de Vw. Het gaat
hier om vreemdelingen zonder verblijfsrechtelijke status
die op grond van artikel 25 van de Vw om
gezondheidsredenen niet kunnen worden uitgezet.
Op grond van hetgeen partijen ter zitting hebben
meegedeeld, moet worden aangenomen dat van een
beschikking in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 5,
van de Vw in het geval van verzoeker geen sprake is.
Dat, zoals ter zitting is gesteld, het verzoek om een
vergunning tot verblijf mede is ingegeven door
verzoekers medische situatie rechtvaardigt naar het
oordeel van de president echter niet een ruime uitleg
van genoemde bepaling zoals namens verzoeker ter zitting
is bepleit, nog daargelaten of ook deze bepaling
hiervoor de ruimte biedt.
Naar het oordeel van de president kan verzoeker ook
anderszins geen aanspraak maken op een voortgezette
bijstandsuitkering. In het bijzonder is niet gebleken
dat bij de inwerkingtreding van de Wet van 26 maart 1998
sprake is van een "soort overgangsregeling, althans
overbruggingsregeling" zoals door de gemachtigde van
verzoeker is aangevoerd. Ook aan de wijze waarop door
gedaagde aan genoemde wet uitvoering is gegeven, zoals
verwoord in een notitie behorende bij de aan de Raad
gerichte brief van gedaagde d.d. 26 augustus 1998, kan
verzoeker naar het oordeel van de president geen
aanspraak op een voortzetting van de aan hem verleende
bijstandsuitkering ontlenen.
Namens verzoeker is ten slotte nog aangevoerd dat het
ten tijde van het bestreden besluit van 13 mei 1998 nog
geenszins zeker was dat genoemde wet ook daadwerkelijk
op 1 juli 1998 in werking zou gaan treden, zodat een
beëindiging van de verleende bijstand per 1 juli 1998
als onzorgvuldig moet worden beschouwd. De president
wijst er echter op dat bij Koninklijk besluit van 2
april 1998, Stb. 1998, 204, reeds was voorzien in een
inwerkingtreding met ingang van 1 juli 1998. Weliswaar
is van verschillende zijden gepoogd het in werking
treden van de Koppelingswet naar een later tijdstip te
verschuiven, doch dat neemt niet weg dat ten tijde van
het bestreden besluit gedaagde in redelijkheid van
genoemd tijdstip kon en mocht uitgaan.
Naar het voorlopig oordeel van de president diende de
uitkering van verzoeker derhalve met ingang van 1 juli
1998 te worden beëindigd.
Gelet op alle feiten en omstandigheden acht de president
het niet onwaarschijnlijk dat het bestreden besluit in
stand zal worden gelaten. Voor het treffen van een
voorlopige voorziening acht de president dan ook
onvoldoende grond aanwezig. Voorts is niet gebleken dat
verzoeker als gevolg van dit besluit in een zodanige
ernstige noodsituatie dreigt te geraken dat de afloop
van de bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
Ten slotte is er gelet op het vorenstaande geen
aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de
Awb.
III. Beslissing
De president van de Centrale Raad van Beroep:
wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de
Algemene wet bestuursrecht af.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als president,
in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als
griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 september
1998.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.
|
|