Gegevens uitspraak |
LJN: |
LJN AB2485 |
ECLI: |
ECLI:NL:CRVB:2001:AB2485 |
Instantie: |
Centrale Raad van Beroep |
Soort procedure: |
hoger beroep |
Zaaknummer: |
99/1460 NABW |
Datum uitspraak: |
24 april 2001 |
Wetsartikelen: |
artt.
107 en
113
Abw (=
9 en
9
Wwb) /
1:3 en
8:72
Awb |
Trefwoorden: |
fase-indeling; fase 4; arbeidsverplichtingen;
ontheffing; advies GGD; appellabel besluit |
Essentie: |
Terechte indeling in fase 4 en ontheffing van de
arbeidsverplichtingen, met name omdat de GGD
daartoe op goede gronden heeft geadviseerd.
Fase-indeling en ontheffing van
arbeidsverplichtingen betreffen appellabele
besluiten. |
Transponeringstabel Abw naar Wwb
Uitspraak meervoudige kamer Centrale Raad van Beroep
99/1460 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Commissie Bezwaren SW van de gemeente Gemert-Bakel,
gedaagde.
I. Ontstaan en loop van het
geding
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden
hoger beroep ingesteld tegen een door de
arrondissementsrechtbank te ’s-Hertogenbosch op 23
februari 1999 tussen partijen gewezen uitspraak,
waarnaar hierbij wordt verwezen.
Nadien heeft appellant zich diverse malen met brieven
tot de Raad gewend en nog stukken aan de Raad doen
toekomen.
Gedaagde heeft zich bij schrijven van 1 februari 2000
tot de Raad gewend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 maart 2001,
waar appellant niet is verschenen en gedaagde zich heeft
doen vertegenwoordigen door A.W. van Zutphen.
II. Motivering
Bij besluit van 20 november 1996 is de uitkering welke
appellant ontving ingevolge de Rijksgroepsregeling
werkloze werknemers (Rww), berekend naar de norm voor
een alleenstaande, na herbeoordeling met ingang van 1
december 1996 omgezet in een uitkering ingevolge de
Algemene bijstandswet (Abw). Daarbij is appellant op
grond van indeling in de zogenoemde fase 4 (D-categorie)
met toepassing van artikel 107 van de Abw ontheven van
de verplichtingen neergelegd in in het bijzonder artikel
113 van de Abw om redenen van medische, sociale of
andere aard.
Na door appellant tegen deze ontheffing gemaakt bezwaar
is het besluit van 20 november 1996 bij besluit van 21
april 1997 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het
beroep van appellant tegen het besluit van 21 april 1997
gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en
met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak
voorzien en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk
verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de
indeling van appellant in fase 4 (D-categorie) een
handeling van feitelijke aard is en geen rechtshandeling
in de zin van artikel 1:3 van de Awb, zodat daartegen
geen rechtsmiddelen openstaan. Gedaagde had het bezwaar
van appellant dan ook niet-ontvankelijk dienen te
verklaren. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat,
wanneer het bezwaar van appellant geacht zou moeten
worden te zijn gericht tegen de gebruikmaking door
gedaagde van de in artikel 107, eerste lid, van de Abw
neergelegde bevoegdheid om de verplichting gericht op de
arbeidsinschakeling niet op te leggen, ook dat bezwaar
niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard omdat -
aldus de rechtbank - niet valt in te zien welk rechtens
te beschermen belang appellant bij zodanig bezwaar zou
kunnen hebben.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen die
oordeelsvorming gekeerd. Hij heeft - voor zover de Raad
het uit de diverse schrifturen van appellant begrijpt -
zijn al in de bezwaarschriftprocedure geëtaleerde
standpunt dat hij wel een plaats op de arbeidsmarkt
behoort te hebben, gehandhaafd.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Allereerst is de Raad van oordeel dat een indeling in
fase 4, categorie D, geen handeling van feitelijke aard
betreft, nu daaraan het standpunt ten grondslag ligt dat
appellant niet bemiddelbaar is naar arbeid, zodat van de
kant van gedaagde geen pogingen worden ondernomen om hem
aan te zetten tot het ontplooien van activiteiten op de
arbeidsmarkt.
Aldus is bedoelde indeling op rechtsgevolg gericht.
Voorts berust het verlenen van ontheffing als
vorenbedoeld op de bevoegdheid van burgemeester en
wethouders neergelegd in artikel 107 van de Abw. Het
besluit om van deze wettelijke bevoegdheid gebruik te
maken, is evenzeer op rechtsgevolg gericht en bij dat
besluit is het belang van appellant terdege rechtstreeks
betrokken, in welk verband de al dan niet gegrondheid
van de geuite bezwaren niet ter zake doet.
Dit brengt mee dat sprake is van een besluit in de zin
van artikel 1:3 van de Awb waartegen voor appellant het
middel van bezwaar openstaat. De Raad is dan ook van
oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot een
niet-ontvankelijkheid van het bezwaarschrift is gekomen.
Wel onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank
dat het bestreden besluit op bezwaar onbevoegdelijk door
de Commissie Bezwaren SW in plaats van door het College
van burgemeester en wethouders van de gemeente
Gemert-Bakel is genomen en derhalve voor vernietiging in
aanmerking komt. Nu het College van burgemeester en
wethouders in beroep schriftelijk te kennen heeft
gegeven het besluit van 21 april 1997 van de Commissie
Bezwaren SW te bekrachtigen, staat de Raad, gezien naar
artikel 8:72, derde lid, van de Awb, voor de vraag of
het besluit van gedaagde op grond van artikel 107 van de
Abw op onjuiste gronden is genomen.
De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Gelet op de
beschikbare gegevens, waarvan met name het medische
advies van de GGD Helmond van 24 mei 1995, acht de Raad
het besluit van gedaagde om appellant met toepassing van
artikel 107 van de Abw ontheffing van de in artikel 113
van de Abw neergelegde verplichtingen te verlenen op
goede gronden te berusten. De Raad is dan ook tot de
conclusie gekomen dat de rechtsgevolgen van het
bestreden besluit op bezwaar in stand kunnen worden
gelaten.
De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om
toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van
de Awb, beslist als volgt.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
recht doende:
bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover het
inleidend beroep gegrond is verklaard en het bestreden
besluit is vernietigd;
vernietigt de aangevallen uitspraak voor het overige,
behoudens voor zover daarbij de gemeente Gemert-Bakel is
gelast aan appellant het door hem gestorte griffierecht
te vergoeden;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde
bestreden besluit in stand blijven;
gelast de gemeente Gemert-Bakel aan appellant het in
hoger beroep gestorte griffierecht ad ƒ170,- te
vergoeden.
Aldus gewezen door mr. J.G. Treffers als voorzitter en
mr. Ch. de Vrey en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als
leden, in tegenwoordigheid van I.J.M.
Peereboom-Nieuwenburg als griffier en uitgesproken in
het openbaar op 24 april 2001.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg.
|