Gegevens uitspraak |
LJN: |
LJN AB3333 |
ECLI: |
ECLI:NL:RBSGR:2001:AB3333 |
Instantie: |
Rechtbank 's-Gravenhage |
Soort procedure: |
beroep |
Zaaknummer: |
AWB 00/1113 ABW |
Datum uitspraak: |
15 februari 2001 |
Wetsartikelen: |
artt.
33,
35 en
138
Abw (=
25,
27 en
79
Wwb) /
8:73
Awb |
Trefwoorden: |
verlaging bijstandsnorm of toeslag;
kostendeling; woningdeling met ouder;
terugwerkende kracht; onrechtmatige bepaling in
gemeentelijke verordening; formele rechtskracht;
bezwaar tegen uitkeringsspecificatie;
renteschadevergoeding; wettelijke rente |
Essentie: |
Terechte afwijzing toeslag met terugwerkende
kracht tot vóór de reparatie (wegens strijd met
de wet) van de betreffende gemeentelijke
verordening, omdat betrokkene - nu niet kan
worden bestreden dat het besluit inzake
intrekking van de toeslag niet is ontvangen -
niet tegen de eerste uitkeringsspecificatie
waarbij niet langer de toeslag werd verleend
bezwaar heeft gemaakt. De aan het beginsel van
de formele rechtskracht verbonden bezwaren zijn
in dit geval niet zo klemmend te achten dat
uitzondering op dat beginsel dient te worden
gemaakt. |
Transponeringstabel Abw naar Wwb
Uitspraak meervoudige kamer Rechtbank 's-Gravenhage
AWB 00/1113 ABW
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Den Haag,
verweerster.
1. Ontstaan en loop van het
geding
Eiser valt vanaf 1 maart 1997 onder het regime van de op
1 januari 1996 in werking getreden Algemene bijstandswet
(hierna: Abw) en ontvangt vanaf 1 april 1997 een
uitkering krachtens die wet, naar de norm voor een
alleenstaande. Daarvóór ontving hij een uitkering
krachtens de voorganger van die wet, de Algemene
Bijstandswet (hierna: ABW).
Bij besluit van 7 oktober 1999 heeft verweerster eiser
met ingang van 1 maart 1999 een toeslag toegekend als
bedoeld in artikel 33 van de Abw ter hoogte van 14
procent van het nettominimumloon [= 14% van de
gehuwdennorm, red.].
Bij besluit van 23 december 1999, verzonden op 13
januari 2000, heeft verweerster het bezwaar van eiser
ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 2 februari
2000, ingekomen bij de rechtbank op 3 februari 2000,
beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief
van 2 maart 2000.
Verweerster heeft de op de zaak betrekking hebbende
stukken overgelegd en tevens bij brief van 4 juli 2000
een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 4 december 2000 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr.
W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk.
Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.I.E. Rhuggenaath.
Aangezien ter zitting bleek dat het onderzoek niet kon
worden gesloten, is verweerster in de gelegenheid
gesteld enige nadere stukken aan de rechtbank over te
leggen, hetgeen zij heeft gedaan bij brief van 5
december 2000.
Eiser heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld,
op deze nadere stukken aanvankelijk niet gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven uitspraak op het
beroep te doen zonder behandeling ervan in een nadere
zitting. Bij het geven van deze toestemming heeft eiser
erkend dat hetgeen verweerder stelt over de wijziging
van de hoogte van de uitkering juist is.
2. Motivering
Eiser is een alleenstaande man van, nu, 39 jaar, die bij
zijn moeder in huis woont en daar ook steeds heeft
gewoond. Aanvankelijk ontving hij bijstand naar de norm
voor een alleenstaande, zonder toeslag krachtens artikel
33 van de Abw. Bij uitspraak van de Centrale Raad van
Beroep van 2 maart 1999 in de zaak 98/6295 ABW (RSV
1999/163) [LJN ZB8147, red.] is geoordeeld dat in het
geval een ontvanger van bijstand ouder dan 21 jaar bij
zijn ouder(s) inwoont het hebben van enig zogeheten
schaalvoordeel niet kan worden uitgesloten, maar dat in
zijn algemeenheid niet kan worden gezegd dat wat het
kunnen delen van de algemeen noodzakelijke
bestaanskosten betreft bij deze groep sprake is van een
situatie die op dit punt geheel vergelijkbaar is met die
van gehuwden. De desbetreffende bijstandsverordening van
de gemeente Rotterdam is in die uitspraak in strijd met
artikel 33 van de Abw geacht. Op basis hiervan heeft het
gemeentebestuur van Den Haag zijn - op dit punt geheel
vergelijkbare - bijstandsverordening aangepast, in die
zin dat dergelijke bijstandsontvangers wel een toeslag
kunnen ontvangen. Aan deze wijziging is in de
verordening terugwerkende kracht verleend tot 1 maart
1999. Zoals in de vorige paragraaf van deze uitspraak is
weergegeven, is aan eiser op die voet een toeslag
toegekend.
Eiser meent dat niet verweerster, maar het college van
burgemeester en wethouders het bevoegde orgaan is te
beslissen over zijn aanspraak op een uitkering. Meer
specifiek geeft hij aan dat artikel 120, tweede lid, van
de Abw zich verzet tegen mandaatverlening.
Eiser betoogt verder dat verweerster ten onrechte de
terugwerkende kracht heeft beperkt tot 1 maart 1999.
Deze datum kan, aldus eiser, niet afhankelijk zijn van
het al of niet bereid zijn van de Minister van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid de kosten te vergoeden. Uit de
uitspraak van de Centrale Raad van Beroep vloeit volgens
eiser voort dat met terugwerkende kracht tot 1 januari
1996 of althans tot het moment waarop een betrokkene
onder het regime van de (nieuwe) Abw is komen te vallen,
alsnog een toeslag moet worden verstrekt als bedoeld in
artikel 33 van de Abw. Dat eiser geen bezwaar heeft
gemaakt tegen een eerder besluit kan hem niet worden
tegengeworpen, aldus eiser, omdat hij nimmer een
dergelijk besluit heeft ontvangen. Bovendien kan
verweerster in voor betrokkene gunstige zin terugkomen
op een eerder besluit.
Eiser verzoekt de rechtbank ten slotte verweerster te
veroordelen tot vergoeding van de schade, in de vorm van
wettelijke rente, op de voet van artikel 8:73 van de
Awb.
Verweerster baseert de beperking van de terugwerkende
kracht tot 1 maart 1999 op informatie van het ministerie
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, inhoudende dat
gemeenten niet verplicht zijn hun verordeningen met
terugwerkende kracht tot 1 januari 1996 aan te passen,
reden waarom het ministerie niet bereid is kosten over
eerdere jaren te vergoeden. Verweerster acht zich
slechts verplicht om de gewijzigde verordening
terugwerkende kracht te verlenen vanaf het moment dat
zij bekend was met het feit dat er een met artikel 33
van de Abw strijdige bepaling in stond. Voor zover
verweerster heeft kunnen nagaan, heeft eiser geen
bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 maart 1997
waarin de uitkering, zonder toeslag, krachtens de
(nieuwe) Abw per 1 april 1997 is bepaald op 50 procent
van de bijstandsnorm, zodat dit besluit onherroepelijk
is. Dat eiser stelt dit besluit nooit te hebben
ontvangen, doet er niet aan af dat eiser op de hoogte is
en is geweest van de rechtsgevolgen van die beslissing.
Over de bevoegdheid van verweerster te beslissen over
het onderwerp hier in geding overweegt de rechtbank dat
de gemeenteraad van Den Haag bij verordening van 27
november 1997, in werking getreden op 1 januari 1998 (de
Delegatieverordening), de bevoegdheid van burgemeester
en wethouders tot het nemen van besluiten, niet zijnde
besluiten van algemene strekking, krachtens de Abw heeft
gedelegeerd aan verweerster. Van mandaat, hetgeen eiser
veronderstelt, is geen sprake. Gelijk de rechtbank in
haar uitspraak van 22 juni 1999 in de zaak AWB 98/6192
heeft overwogen, heeft de rechtbank geen gebreken
geconstateerd in de wijze waarop deze delegatie
krachtens artikel 165 van de Gemeentewet is geregeld.
Verweerster heeft zich dus terecht bevoegd geacht.
Niet in geding is dat uit de uitspraak van de Centrale
Raad van Beroep van 2 maart 1999 logischerwijs volgt dat
ook de verordening van de gemeente Den Haag op dit punt
in strijd was met artikel 33 van de Abw, zij het dat
verweerster in genoemde uitspraak uitsluitend aanleiding
ziet meerbedoelde toeslag met een beperkte terugwerkende
kracht en voor de toekomst toe te kennen. Het geding
beperkt zich dus tot de vraag of reparatie ook vóór 1
maart 1999 dient plaats te vinden.
Ter beantwoording van de vraag of de strijdigheid met
artikel 33 van de Abw tot gevolg moet hebben dat
betrokkenen over de gehele periode dat zij een uitkering
onder het regime van de (nieuwe) Abw ontvingen alsnog
een toeslag toegekend krijgen, kan niet worden staande
gehouden dat het moment waarop de gemeente bekend werd
met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op zich
bepalend zou zijn. Uit die uitspraak volgt immers dat de
verordening van meet af aan in strijd was met artikel 33
van de Abw. De gevolgen van het in het leven roepen van
een verordening die in strijd is met de relevante hogere
wetgeving dienen in beginsel voor rekening te komen van
de gemeente waartoe verweerster behoort. De verordening
is immers vastgesteld door een orgaan van de gemeente,
de gemeenteraad van Den Haag. De verantwoordelijkheid
van de gemeenteraad om op juiste wijze de uitvoering van
artikel 33 van de Abw te regelen in een verordening als
bedoeld in artikel 38 van die wet kan niet zonder meer
worden afgewenteld op de rechthebbenden als bedoeld in
dat artikel. Om dezelfde redenen is ook de omstandigheid
dat het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
niet bereid zou zijn over perioden eerder dan 1 maart
1999 de kosten te vergoeden aan de gemeente in dit
verband irrelevant.
Wat ter beoordeling daarom overblijft is verweersters
grond dat de formele rechtskracht van een eerder besluit
in de weg kan staan aan het alsnog toekennen van de
omstreden toeslag over de gehele periode. De rechtbank
tekent hierbij aan dat in het geval waarover de Centrale
Raad van Beroep oordeelde in zijn uitspraak van 2 maart
1999 betrokkene bezwaar had gemaakt tegen het besluit
waarmee zij onder het regime van de (nieuwe) Abw was
gebracht, waarbij tevens was besloten dat zij de toeslag
als bedoeld in artikel 33 van die wet niet kreeg
toegekend. In dat geval speelde dus de problematiek van
de formele rechtskracht die in het thans voorliggende
geding moet worden beoordeeld niet.
De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geval
geen grond voor het oordeel dat eiser en verweerster het
erover eens zijn dat de door verweerster oorspronkelijk
genomen beschikking onrechtmatig was. Verweerster stelt
zich in het bestreden besluit, in navolging van het
ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, op het
standpunt dat zij zich niet verplicht acht haar
verordening met terugwerkende kracht tot januari 1996
aan te passen. Op die grond bestaat daarom niet, zoals
in het geval waarover de Hoge Raad had te oordelen in
zijn arrest van 18 juni 1993, nr 15041 (NJ 1993, 642),
aanleiding te komen tot een doorbreking van de formele
rechtskracht. Integendeel houdt verweerster juist vast
aan dat oorspronkelijke besluit en verricht in beperkte
mate reparatie door per 1 maart 1999 alsnog de
meergenoemde toeslag toe te kennen. Voor zover
aansluiting moet worden gezocht bij de jurisprudentie
van de Hoge Raad inzake formele rechtskracht, komt
daarom eerder in aanmerking zijn arrest van 16 oktober
1992, nr. 14724 (NJ 1993, 638), waarin eveneens na een
onverbindendverklaring van een verordening in beperkte
mate reparatie was gepleegd en het geschil ging over de
daaraan voorafgaande periode. Bezien dient te worden of
de aan het beginsel van de formele rechtskracht
verbonden bezwaren door bijkomende omstandigheden zo
klemmend worden dat hierop, gezien de bijzonderheden van
het gegeven geval een uitzondering moet worden gemaakt.
In dat licht zal hieronder worden onderzocht of de
omstandigheid dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen
de oorspronkelijke toekenning van een uitkering naar de
norm voor een alleenstaande - dus zonder toeslag - hem
moet worden tegengeworpen.
Zoals hierboven aangegeven, valt eiser per 1 maart 1997
onder het regime van de (nieuwe) Abw en ontvangt hij
vanaf 1 april 1997 een uitkering ter hoogte van 50
procent van de bijstandsnorm. Eisers ontkenning het
besluit waarin dat is neergelegd, het besluit van 4
maart 1997, ooit te hebben ontvangen, wordt door
verweerster niet bestreden en ook voor het overige is
het de rechtbank niet gebleken dat eiser dat besluit wel
zou hebben ontvangen. De rechtbank gaat er daarom van
uit dat eiser het besluit niet heeft ontvangen.
Verweerster heeft na de zitting uitkeringsspecificaties
over de maanden maart, april en mei 1997 en een
overzicht van de boekingen (waaronder de uitbetalingen
aan eiser per bank) over de maanden januari tot en met
juli 1997 overgelegd. Hieruit blijkt dat eiser in
januari en februari 1997 ƒ1116,58, in maart 1997
ƒ1127,08 en vanaf april 1997 ƒ939,23 op zijn rekening
ontving.
In de uitkeringsspecificatie over maart 1997 is vermeld
dat eiser naast het bedrag naar de norm voor een
alleenstaande een toeslag ontvangt ten bedrage van
ƒ198,15. In de uitkeringsspecificaties over april en mei
komt geen vermelding van een toeslag voor. Onderaan
laatstbedoelde specificaties is vermeld: "Uw uitkering
wordt vanaf 1 april 1997 berekend volgens de nieuwe
Algemene bijstandswet. Hierover bent u al eerder per
beschikking geïnformeerd. Als de hoogte van uw uitkering
door de nAbw is gewijzigd, wordt de reden in deze
beschikking vermeld". Eiser ontkent niet dat hij de
(correct geadresseerde) uitkeringsspecificaties heeft
ontvangen, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat hij ze
heeft ontvangen. Nu het bedrag dat eiser op zijn
rekening ontving vanaf april 1997 bijna ƒ200,- lager
uitviel en de uitkeringsspecificaties met ingang van die
maand geen "toeslag" meer vermelden, maar wel repten van
een wetswijziging en een besluit dienaangaande, mocht
van eiser worden verwacht dat hij, indien hij het
hiermee niet eens was of het niet begrijpelijk vond,
zich tot de Dienst Sociale Zaken en
Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag had
gewend om informatie hierover te ontvangen. Ook indien
hij het besluit waarin één en ander was vastgelegd niet
heeft ontvangen, had hij dan immers alsnog te horen
gekregen waarop de verlaging van zijn uitkering was
gebaseerd. Er mag van worden uitgegaan dat het besluit
hem dan alsnog ter hand was gesteld; vervolgens had hij
daartegen bezwaar kunnen maken. Daar komt bij dat hij,
als hij in onwetendheid verkeerde over het wegvallen van
de toeslag per 1 april 1997, bezwaar had kunnen maken op
de voet van artikel 138 van de Abw tegen de - in zijn
ogen - te lage betalingen vanaf die datum.
Nu eiser evenwel heeft berust in het ontvangen van een
aanzienlijk lager bedrag, zonder toeslag, kan eiser met
zijn bezwaar en beroep niet bewerkstelligen enige jaren
later alsnog met terugwerkende kracht tot 1 april 1997
die toeslag te ontvangen. De aan het beginsel van de
formele rechtskracht verbonden bezwaren zijn in dit
geval niet zo klemmend te achten dat uitzondering op dat
beginsel dient te worden gemaakt. Met de toekenning van
de toeslag in het primaire besluit met terugwerkende
kracht tot 1 maart 1999 is eiser naar het oordeel van de
rechtbank niet tekort gedaan. Verweerster is, anders dan
eiser kennelijk meent, niet verplicht in voor eiser
gunstige zin in verdergaande mate terug te komen op het
eerdere besluit.
Het beroep is ongegrond.
Nu artikel 8:73 van de Awb de rechtbank uitsluitend de
mogelijkheid geeft over te gaan tot veroordeling van een
partij tot betaling van schadevergoeding indien het
beroep gegrond wordt verklaard, dient het verzoek om
zo'n schadevergoeding hier te worden afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen
aanleiding.
3. Beslissing
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mrs. D.A. Verburg, C.J. Waterbolk en
S.C. Stuldreher en in het openbaar uitgesproken op 15
februari 2001, in tegenwoordigheid van de griffier mr.
S.H. Peper.
Voor eensluidend afschrift: de griffier van de
Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage:
Verzonden op:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending
daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale
Raad van Beroep.
Deze uitspraak is door de Centrale Raad van Beroep
bevestigd op 15 februari 2005 in de zaak 01/2014 NABW
(LJN AS6593), red.
|
|