Gegevens uitspraak |
LJN: |
LJN AB6631 |
ECLI: |
ECLI:NL:RBSGR:2001:AB6631 |
Instantie: |
Rechtbank 's-Gravenhage |
Soort procedure: |
beroep |
Zaaknummer: |
AWB 00/11511 ABW |
Datum uitspraak: |
22 juni 2001 |
Wetsartikelen: |
art. 78c
Abw (= –
Wwb) |
Trefwoorden: |
terugvordering; afzien
van verdere terugvordering; fraudeschuld; niet
nakomen aflossingsverplichtingen;
inkomensgegevens |
Essentie: |
Terechte afwijzing verzoek om kwijtschelding -
na vijf jaren aflossing - van het restant van
een fraudeschuld, omdat niet kan worden
vastgesteld of gedurende die vijf jaren volledig
aan de aflossingsverplichtingen is voldaan nu
niet, zoals vereist, per kwartaal de
inkomensgegevens zijn overgelegd. |
Transponeringstabel Abw naar Wwb
Uitspraak meervoudige kamer Rechtbank 's-Gravenhage
AWB 00/11511 ABW
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser A] en [eiser B], wonende te [woonplaats], eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de
gemeente Voorburg [zie gemeente Leidschendam-Voorburg,
red.], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het
geding
Op 24 augustus 1999 hebben eisers bij verweerder een
aanvraag om kwijtschelding van hun schuld bij de sociale
dienst ingediend.
Bij besluit van 11 februari 2000 heeft verweerder het
verzoek tot kwijtschelding afgewezen.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 11 maart
2000 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Eisers zijn gehoord omtrent hun bezwaren door de
Commissie bezwaar- en beroepschriften op 24 augustus
2000.
Bij besluit van 18 september 2000 heeft verweerder de
bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 25 oktober
2000, ingekomen bij de rechtbank op 26 oktober 2000,
beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 30 november 2000 de op de
zaak betrekking hebbende stukken ingediend alsmede een
verweerschrift.
Het beroep is op 13 juni 2001 ter zitting behandeld.
Eisers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun
gemachtigde mr. E.M. Krukziener.
Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
2. Motivering
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of het
bestreden besluit van 18 september 2000 in rechte stand
kan houden.
De rechtbank stelt vast dat de schuld van eisers
betrekking heeft op ten onrechte genoten
bijstandsuitkering over de periode van 15 maart 1988 tot
15 maart 1993. Bij beschikking van 8 augustus 1994 heeft
de arrrondissementsrechtbank te Den Haag in hoger beroep
bepaald dat de vordering vastgesteld dient te worden op
ƒ50.000,- en het aflossingsbedrag op minimaal ƒ100,- per
maand, met dien verstande dat als het inkomen zou
uitkomen boven bijstandsniveau, men de helft van de
verdiensten boven bijstandsniveau eveneens zou moeten
aflossen boven de vastgestelde ƒ100,- per maand. Tevens
werd bepaald dat eisers eenmaal per kwartaal, voor de
eerste maal op 1 oktober 1994, een overzichtelijke
opgave van hun maandelijkse inkomsten in het
voorafgaande kwartaal aan de gemeente dienen over te
leggen.
Eisers hebben in de periode van 1 augustus 1994 tot 1
augustus 1999 een bedrag van ƒ6000,- afgelost. Het
verzoek om kwijtschelding betreft derhalve een bedrag
van ƒ44.000,-.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit het volgende
naar voren gebracht.
Eisers hebben gedurende vijf jaar op hun fraudeschuld
bij verweerder afgelost. Zij menen dat het huidige
afbetalingssysteem zeer in het nadeel van hun toekomst
werkt. Gezien het feit dat eisers nu vijf jaar hebben
betaald, menen zij in aanmerking te komen voor
kwijtschelding van het restant van de vordering.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij niet kan
beoordelen óf, en zo ja, in hoeverre eisers gedurende
vijf jaar aan hun aflossingsverplichting hebben voldaan,
aangezien eisers zich niet hebben gehouden aan de
verplichting volgend uit de beschikking in hoger beroep
van de arrondissementsrechtbank te Den Haag van 8
augustus 1994. Eisers hebben, ondanks herhaalde
aanmaningen van verweerder, de gevraagde gegevens niet
(volledig) overgelegd.
Het verzoek van eisers om af te zien van verdere
terugvordering heeft betrekking op artikel 78c, eerste
lid, onderdeel a, van de Abw, aangezien eisers stellen
nu vijf jaar te hebben betaald en hopen op een nieuwe
situatie die hun toekomst niet in de weg staat. Dit
artikel is op 1 augustus 1998 bij inwerkingtreding van
de Wet herziening debiteurenbeleid (Wet van 9 april
1998, Stb. 1998, 278) [Wet terugvordering en verhaal in
verband met herziening van het debiteurenbeleid, red.]
ingevoerd. Artikel 78c van de Abw luidt, voor zover van
belang, als volgt:
-1. In afwijking van artikel 78 kunnen burgemeester en
wethouders besluiten van terugvordering of van verdere
terugvordering af te zien, indien de belanghebbende:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn
betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn
betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het
achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met
de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de
invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft
betaald;
c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en
niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan
verrichten; of
d. een bedrag overeenkomend met ten minste 50% van de
restsom in één keer aflost.
-2. De in het eerste lid, onderdeel a en b, genoemde
termijn is drie jaar, indien:
a. het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die
periode de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen
475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering, niet te boven is gegaan; en
b. de terugvordering niet het gevolg is van het niet of
niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in
artikel 65, eerste lid.
(...).
De rechtbank is van oordeel dat, hoewel in het kader van
de Wet herziening debiteurenbeleid door de wetgever
slechts wijziging is gebracht in de
terugvorderingsbepalingen van de (nieuwe) Abw, een
redelijke uitleg van de ter zake geldende wettelijke
bepalingen, waaronder artikel 78c van de Abw, met zich
brengt dat ten aanzien van besluiten als het
onderhavige, waar het gaat om de tenuitvoerlegging van
een onder de (oude) ABW tot stand gekomen
terugvorderingsbesluit, het (nieuwe) Abw-recht van
toepassing is.
De rechtbank overweegt dat in het geval door een
belanghebbende een beroep op artikel 78c, eerste lid,
van de Abw wordt gedaan, het bestuursorgaan allereerst
dient vast te stellen of aan de voorwaarden zoals
genoemd in dit artikel is voldaan. Deze voorwaarden
houden, voor zover van belang in het onderhavige
geschil, in dat de belanghebbende gedurende vijf jaar
volledig aan zijn betalingsverplichting moet hebben
voldaan, dan wel gedurende vijf jaar niet volledig aan
deze betalingsverplichting heeft voldaan, maar het
achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met
de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de
invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft
betaald.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat niet
vastgesteld kan worden of eisers gedurende vijf jaren
volledig aan hun aflossingsverplichtingen hebben
voldaan, aangezien zij niet de daartoe vereiste gegevens
hebben verstrekt. Uit de gedingstukken blijkt hiertoe
het volgende. Bij brief van 15 september 1994 heeft
verweerder meegedeeld zich te conformeren aan de
beschikking van de arrondissementsrechtbank te Den Haag
van 8 augustus 1994 en dat, in verband hiermee, eisers
met ingang van 1 september 1994 minimaal ƒ100,- per
maand dienen af te lossen en daarnaast dat zij, met
ingang van 1 oktober 1994 vóór de tiende van de maand,
de kwartaalcijfers van het voorafgaande kwartaal dienen
in te leveren, waarna de aflossing voor het nieuwe
kwartaal zal worden vastgesteld en dit zo vervolgens
ieder kwartaal. Bij brieven van 16 maart 1995, 30
november 1995, 31 oktober 1996, 22 juni 1998, 7 januari
1999 (verzonden 24 maart 1999), 24 juni 1999 en 4
oktober 1999 heeft verweerder eisers gewezen op de
verplichting ieder kwartaal een overzicht van
verdiensten in te leveren teneinde het juiste
aflossingsbedrag vast te kunnen stellen en heeft
verweerder vanaf 1996 verzocht, in verband met het
uitblijven van deze overzichten, de jaarcijfers over
voorgaande jaren in te leveren. Ondanks bovengenoemde
herhaalde verzoeken hebben eisers de gevraagde
informatie niet, althans niet volledig, ingeleverd.
Nu niet vastgesteld kan worden of eisers volledig aan
hun aflossingsverplichtingen hebben voldaan, kan
verweerder het verzoek om kwijtschelding niet
inwilligen.
Voor het ter zitting door eisers gedane verzoek om het
aflossingsbedrag te fixeren op ƒ100,- per maand is,
gelet op voormelde beschikking van 8 augustus 1994,
evenmin plaats.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te
worden verklaard.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen
zou moeten worden veroordeeld in de door de andere
partij gemaakte proceskosten is niet gebleken.
3. Beslissing
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mrs. S.C. Stuldreher, J.W. Sentrop en
E.J.M. Heijs en in het openbaar uitgesproken op 22 juni
2001, in tegenwoordigheid van de griffier T.A.
Willems-Dijkstra.
Voor eensluidend afschrift: de griffier van de
Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage:
Verzonden op:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending
daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale
Raad van Beroep.
|
|