Gegevens uitspraak |
LJN: |
LJN AD3773 |
ECLI: |
ECLI:NL:CRVB:2001:AD3773 |
Instantie: |
Centrale Raad van Beroep |
Soort procedure: |
hoger beroep |
Zaaknummer: |
99/3050 NABW |
Datum uitspraak: |
31 juli 2001 |
Wetsartikelen: |
artt.
65,
66,
69 en
109
Abw (=
17,
53a,
54 en
57
Wwb) /
4 en
5
IHABW |
Trefwoorden: |
bank- en giroafschriften; weigering inzage;
onleesbaar maken uitgavenposten; afdekken;
afschrijvingen; schending
inlichtingenverplichting; opschorting bijstand;
beëindiging; gegronde redenen |
Essentie: |
Onterechte opschorting en beëindiging bijstand
wegens het onleesbaar maken van uitgavenposten
op bank- en giroafschriften, omdat er i.c. geen
gegronde redenen waren om inzicht te verkrijgen
in het uitgavenpatroon van betrokkene. |
Transponeringstabel Abw naar Wwb
Uitspraak meervoudige kamer Centrale Raad van Beroep
99/3050 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de
gemeente Veendam, gedaagde.
I. Ontstaan en loop van het
geding
Namens appellant heeft mr. E.H. Jansen, werkzaam bij het
Buro voor Rechtshulp te Groningen, op bij een aanvullend
beroepschrift (met bijlagen) aangegeven gronden hoger
beroep ingesteld tegen een door de
arrondissementsrechtbank te Groningen op 26 maart 1999
tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij
wordt verwezen.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter
zitting van 19 juni 2001, waar partijen met voorafgaand
bericht niet zijn verschenen.
II. Motivering
Appellant ontvangt sedert 1 maart 1986 een
bijstandsuitkering. In het kader van het onderzoek als
bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Invoeringswet
herinrichting Algemene Bijstandswet (IHABW) heeft in
augustus 1996 een gesprek met appellant plaatsgevonden.
Aangezien appellant onder andere had verzuimd
afschriften van al zijn giro-, bank- en spaarrekeningen
over de laatste drie maanden te overleggen, is zijn
uitkering bij besluit van 2 september 1996 opgeschort.
Daarbij is hij uitgenodigd voor een gesprek op 11
september 1996 met het verzoek op die datum de gevraagde
informatie te verstrekken. Op 11 september 1996 heeft
appellant bank- en giroafschriften over de periode van 2
mei tot en met 2 september 1996 overgelegd, waarop de
uitgavenposten onzichtbaar zijn gemaakt; hij bleef bij
zijn weigering om volledige inzage in deze afschriften
te verlenen, omdat de sociale dienst naar zijn mening
daar geen recht op heeft.
Bij primair besluit van 20 september 1996 is de
bijstandsuitkering van appellant op grond van artikel
69, derde lid (oud), van de Algemene bijstandswet (Abw)
met ingang van 1 september 1996 beëindigd.
Bij het thans bestreden besluit van 18 september 1997
heeft gedaagde de bezwaren van appellant gegrond
verklaard, voor zover van hem overlegging van kopieën
van giroafschriften over drie maanden is gevergd en de
bezwaren voor het overige ongegrond verklaard, voor
zover appellant niet volledig inzage heeft verleend in
zijn giro- en bankafschriften.
De rechtbank heeft het beroep dat appellant heeft
ingesteld tegen het besluit van 18 september 1997, voor
zover daarbij zijn bezwaren ongegrond zijn verklaard,
ongegrond verklaard. De rechtbank is - kort samengevat -
tot het oordeel gekomen dat het controleren van bank- en
giroafschriften weliswaar een inbreuk vormt op de
persoonlijke levenssfeer van appellant, maar dat die in
het onderhavige geval gerechtvaardigd is op grond van
artikel 65, eerste lid, van de Abw. Naar het oordeel van
de rechtbank heeft gedaagde in het onderhavige geval
voldoende gemotiveerd waarom hij inzicht verlangt in het
uitgavenpatroon van appellant.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen dit oordeel
van de rechtbank gekeerd.
De Raad stelt eerst met de rechtbank vast dat het
primaire besluit van 20 september 1996 een besluit is
als bedoeld in artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a,
van de IHABW, zodat de rechtmatigheid van dit besluit
dient te worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen
van de Abw. Op het onderzoek als bedoeld in artikel 5,
eerste lid, van de IHABW, dat aan het primaire besluit
vooraf is gegaan, is krachtens het tweede lid van dat
artikel het bepaalde bij of krachtens de artikelen 65,
66, eerste, tweede en derde lid, 69, 71 en 122 van de
nieuwe Algemene bijstandswet van overeenkomstige
toepassing.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw, zoals deze
bepaling tot 1 juli 1997 luidde, doet de belanghebbende
aan burgemeester en wethouders op verzoek of uit eigen
beweging onverwijld mededeling van al hetgeen van belang
is voor de verlening van bijstand of de voortzetting
daarvan, zo mogelijk onder overlegging van
bewijsstukken. In artikel 66, eerste lid, van de Abw is
onder meer bepaald dat burgemeester en wethouders
bepalen welke bewijsstukken dienen te worden overgelegd.
Ingevolge artikel 69, eerste en tweede lid, van de Abw,
voor zover hier van belang, schorten burgemeester en
wethouders het recht op bijstand op indien de
belanghebbende de gevorderde bewijsstukken onvolledig
heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, waarbij
zij de belanghebbende mededeling doen van de opschorting
en hem uitnodigen binnen een door hen te stellen termijn
het verzuim te herstellen. Het derde lid (oud) bepaalt
dat de bijstand wordt beëindigd met ingang van de eerste
dag van de periode waarover de bijstand is opgeschort,
indien de belanghebbende het verzuim niet herstelt
binnen de daarvoor gestelde termijn.
Vaststaat dat appellant niet binnen de hersteltermijn de
gevraagde volledige inzage van zijn giro- en
bankafschriften heeft verleend. Met betrekking tot de
vraag of dit verzuim hem valt te verwijten, overweegt de
Raad het volgende.
De inlichtingenverplichting brengt onder meer mee dat in
het kader van een heronderzoek naar het recht op
uitkering voor de verlening van bijstand van belang
zijnde financiële en andere persoonlijke gegevens dienen
te worden verstrekt. Dit vormt in het algemeen een
inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de
belanghebbende. Bij de beoordeling van de vraag of, en
zo ja, in welke mate de belanghebbende in een concreet
geval verplicht is gegevens te verstrekken, neemt de
Raad tot uitgangspunt dat de inbreuk op de persoonlijke
levenssfeer niet onevenredig mag zijn aan het met de
verstrekking van de gegevens nagestreefde doel en dat
dit doel niet op een minder ingrijpende wijze moet
kunnen worden bereikt.
Met betrekking tot de bescherming van de persoonlijke
levenssfeer van bijstandscliënten heeft de Minister van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid de gemeentebesturen op
20 februari 1998 een circulaire onder de titel
"Privacykader voor de uitvoering van de Algemene
bijstandswet" doen toekomen. Dit privacykader, waaraan
terugwerkende kracht is verleend tot 1 januari 1996,
beoogt aan het bijstandverlenend orgaan een richtsnoer
te bieden voor het uitvoeren van de Abw met inachtneming
van de privacybescherming van cliënten. Met betrekking
tot het mogen inzien van uitgavenposten op bank- en
giroafschriften is in deze circulaire onder meer het
volgende vermeld:
"De uitgaven op de bank- en giroafschriften kunnen de
sociale diensten relevante informatie bieden over de
financiële situatie van cliënten, wat soms aanleiding
kan geven voor nader onderzoek. (...) Het inzicht kunnen
hebben in het uitgavenpatroon van een cliënt echter is
niet strikt noodzakelijk voor de controle op inkomsten
en vermogen om het recht op uitkering te kunnen
vaststellen. Gelet op de uitlatingen van de
Registratiekamer en de uitspraak van de Arnhemse rechter
hierover, dient het als een recht van de cliënt
beschouwd te worden om de uitgaven op de bank- en
giroafschriften onleesbaar te maken. De keuze om de
uitgaven onleesbaar te maken, is aan de cliënt, tenzij
de sociale dienst gegronde redenen heeft om de uitgaven
in te zien, bijvoorbeeld bij een vermoeden van fraude of
bij de toepassing van artikel 109 Abw. De situaties
waarin de noodzaak van het inzien van het
uitgavenpatroon volgens de sociale dienst wel bestaat,
dient ze vooraf te motiveren. Na een individuele
belangenafweging kan een onderzoek naar de uitgaven dan
noodzakelijk blijken. De cliënt moet in dat geval
uitdrukkelijk de uitgaven zichtbaar laten".
Gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot de
reikwijdte van de inlichtingenplicht is overwogen, mede
bezien in het licht van de hiervoor geciteerde opvatting
van de voor de Abw verantwoordelijke bewindspersoon met
betrekking tot de in gevallen als het onderhavige te
hanteren gedragslijn, is de Raad van oordeel dat
burgemeester en wethouders in het kader van het
onderzoek naar het recht op bijstand aan de
belanghebbende in beginsel inzage in de giro- en
bankafschriften over de aan het onderzoek voorafgaande
periode mogen vragen. Indien de belanghebbende bezwaar
blijkt te hebben tegen het verlenen van inzage in zijn
uitgaven, hetgeen bijvoorbeeld tot uitdrukking kan komen
doordat hij de uitgavenposten onleesbaar heeft gemaakt,
dient dit gerespecteerd te worden, tenzij deze gegevens
werkelijk noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het
recht op bijstand. Hiervan is naar het oordeel van de
Raad slechts sprake indien er in het betreffende geval
gegronde redenen zijn om inzicht te verkrijgen in het
uitgavenpatroon van de belanghebbende.
In het onderhavige geval is niet gebleken dat aan het
verzoek van gedaagde aan appellant om volledige inzage
te verlenen in zijn giro- en bankafschriften concrete,
op hem betrekking hebbende feiten en omstandigheden ten
grondslag hebben gelegen welke een gegronde reden
opleveren om van hem inzage in diens uitgaven te
verlangen. Het verzoek van gedaagde berust blijkens de
gedingstukken op het ten aanzien van
bijstandsgerechtigden in het algemeen door gedaagde
ingenomen standpunt dat het bijstandverlenend orgaan in
zijn functie van poortwachter bij de herbeoordeling als
bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de IHABW in het
algemeen de inkomens- en vermogenspositie moet kunnen
verifiëren aan de hand van bank- en giroafschriften,
waaronder begrepen de uitgavenposten. Onder deze
omstandigheden kan appellant naar het oordeel van de
Raad niet worden verweten dat hij bij het verstrijken
van de hersteltermijn op 11 september 1997 slechts ten
dele aan het verzoek van gedaagde heeft voldaan door
bank- en giroafschriften over te leggen waarop de
uitgavenposten onleesbaar zijn gemaakt.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt de Raad tot de
slotsom dat gedaagde in het onderhavige geval ten
onrechte toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in
artikel 69, derde lid (oud), van de Abw en dat het
bestreden besluit, voor zover aangevochten, wegens
strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking komt.
Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in
stand is gelaten, dient te worden vernietigd. Gedaagde
zal met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen
opnieuw op het bezwaar van appellant moeten beslissen.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig op grond van
artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde
ter veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze
kosten worden begroot op ƒ710,- voor in hoger beroep
verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
recht doende:
vernietigt de aangevallen uitspraak;
verklaart het inleidend beroep gegrond en vernietigt het
bestreden besluit;
bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt
met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant
tot een bedrag groot ƒ710,- , te betalen door de
gemeente Veendam;
gelast de gemeente Veendam aan appellant het gestorte
griffierecht van ƒ55,- in beroep en ƒ170,- in hoger
beroep (in totaal ƒ225,-) te vergoeden.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als
voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr.
R P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van B.M.
Biever-van Leeuwen als griffier en uitgesproken in het
openbaar op 31 juli 2001.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.
|
|