Gegevens uitspraak |
LJN: |
LJN AD4937 |
ECLI: |
ECLI:NL:HR:2001:AD4937 |
Instantie: |
Hoge Raad der Nederlanden |
Soort procedure: |
beroep in cassatie |
Zaaknummer: |
R01/092HR |
Datum uitspraak: |
7 december 2001 |
Wetsartikelen: |
artt. 93 en
95
Abw (=
61 en –
Wwb) |
Trefwoorden: |
verhaal;
onderhoudsplichtige ex-echtgenoot; alimentatie;
draagkracht; hertrouwen; bijdrage
levensonderhoud; Hoge Raad |
Essentie: |
Terecht verhaal van kosten van bijstand op de
onderhoudsplichtige ex-echtgenoot wegens
aanwezige draagkracht, omdat betrokkene niet
heeft aangetoond dat hij in de periode in geding
heeft bijgedragen in het levensonderhoud van
zijn nieuwe echtgenote, die toen nog in Suriname
verbleef. |
Transponeringstabel Abw naar Wwb
Uitspraak eerste kamer Hoge Raad der Nederlanden
R01/092HR
B E S C H I K K I N G
in de zaak van:
[de man], wonende te [woonplaats], verzoeker tot
cassatie,
advocaat: mr. M.G. Cantarella,
tegen
de gemeente Den Haag, zetelende te Den Haag, verweerster
in cassatie,
advocaat: mr. K.T.B. Salomons.
1. Het geding in feitelijke
instanties
Met een op 14 september 1999 ter griffie van de
Rechtbank te Den Haag ingediend verzoekschrift heeft
verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente
- zich gewend tot die Rechtbank en verzocht te bepalen
dat verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man -
aan de Gemeente verschuldigd is:
- met ingang van 1 januari 1999 een verhaalsbijdrage van
ƒ293,89 per maand, zolang de bijstandverlening aan de
vrouw mede ten behoeve van [het] minderjarige [kind 1]
voortduurt;
- met ingang van 1 januari 1999 een verhaalsbijdrage van
ƒ293,89 per maand, zolang de bijstandverlening aan de
vrouw mede ten behoeve van [het] minderjarige [kind 2]
voortduurt;
- met ingang van 1 januari 1999 een verhaalsbijdrage van
ƒ293,89 per maand, zolang de bijstandverlening aan de
vrouw mede ten behoeve van [het] minderjarige [kind 3]
voortduurt.
Nadat de man dit verzoek had bestreden, heeft de
Gemeente haar verzoek gewijzigd. Zij heeft verzocht de
onderhoudsbijdrage over de periode 1 januari 1999 tot 20
oktober 1999 op ƒ496,78 per maand vast te stellen en
vanaf 20 oktober 1999 op nihil.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 14 november 2000
bepaald dat de man ter zake van verhaal van kosten van
bijstand van 14 april 1999 tot 20 oktober 1999 aan de
Gemeente dient te betalen ƒ496,78 per maand en dat de
man de inmiddels ontstane achterstand dient te voldoen
door betaling van ƒ293,89 per maand.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep
ingesteld bij het Gerechtshof te Den Haag. De Gemeente
heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 6 juni 2001 heeft het Hof de
bestreden beschikking voor zover aan haar oordeel
onderworpen vernietigd en, in zoverre opnieuw
beschikkende, bepaald dat de man aan de Gemeente moet
voldoen ter zake van - ten behoeve van de vrouw en de
minderjarigen - gemaakte kosten van bijstand, een bedrag
van ƒ400,- per maand met ingang van 1 januari 1999 en
tot 1 juli 1999 en een bedrag van ƒ496,78 per maand met
ingang van 1 juli 1999 en tot 20 oktober 1999. Het meer
of anders verzochte heeft het Hof afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking
gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in
cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze
beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer
strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot
cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a RO
[Wet op de rechterlijke organisatie, red.], geen nadere
motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of
de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren R.
Herrmann, als voorzitter, H.A.M. Aaftink en O. de
Savornin Lohman en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer A. Hammerstein op 7 december 2001.
CONCLUSIE
R01/092HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 12 oktober 2001
Conclusie inzake:
[de man]
tegen
de gemeente Den Haag
In deze bijstandsverhaalszaak gaat het om de draagkracht
van de man.
1. De feiten en het
procesverloop
1.1. Verzoeker tot cassatie, hierna: de man, is van 5
januari 1980 tot 22 mei 1990 gehuwd geweest met [...],
hierna: de vrouw. Uit het huwelijk zijn drie kinderen
geboren. Niet bij het echtscheidingsvonnis noch bij
latere beschikking is ten laste van de man alimentatie
voor de vrouw of kinderalimentatie vastgesteld.
1.2. De gemeente verleent bijstand aan de vrouw, sedert
10 augustus 1989 naar de norm voor een alleenstaande
ouder. De gemeente wenst de kosten van de bijstand aan
de vrouw te verhalen op de man. Omdat de man volgens de
gemeente onvoldoende informatie verstrekte, heeft de
gemeente de verhaalsbijdrage aanvankelijk ambtshalve
berekend op ƒ881,67 per maand (ƒ293,89 per kind). In een
op 14 september 1999 ingediend verzoekschrift heeft de
gemeente aan de rechtbank te Den Haag verzocht te
bepalen dat de man met ingang van 1 januari 1999 aan de
gemeente een maandelijkse bijdrage verschuldigd is tot
dit bedrag.
1.3. De man heeft gesteld over onvoldoende draagkracht
te beschikken. Hij heeft onder meer aangevoerd dat hij
op 14 april 1999 in Suriname is gehuwd met [betrokkene
A], met wie hij - naar de vaststelling van het hof:
sedert 20 oktober 1999 - samenwoont. Naar aanleiding van
dit verweer heeft de gemeente een herberekening gemaakt
en haar verzoek gewijzigd in die zin dat de
verschuldigde bijdrage zal worden vastgesteld op ƒ496,78
per maand voor het tijdvak van 1 januari 1999 tot 20
oktober 1999 en op nihil voor het tijdvak vanaf 20
oktober 1999. De rechtbank heeft in een beschikking van
14 november 2000 bepaald dat de man over het tijdvak van
14 april 1999 tot 20 oktober 1999 aan de gemeente een
verhaalsbijdrage van ƒ496,78 per maand dient te betalen.
1.4. De man is tegen de toewijzing in hoger beroep
gekomen bij het gerechtshof. Als grief heeft hij onder
meer aangevoerd dat de rechtbank bij de berekening van
zijn draagkracht de gezinsnorm had dienen toe te passen
vanaf 14 april 1999 (de huwelijksdatum) en niet pas
vanaf 20 oktober 1999. De gemeente heeft incidenteel
geappelleerd voor zover de rechtbank het inleidend
verzoek niet heeft toegewezen over het tijdvak van 1
januari 1999 tot 14 april 1999.
1.5. Bij beschikking van 6 juni 2001 heeft het hof de
beschikking van de rechtbank vernietigd en de
verhaalsbijdrage voor het tijdvak van 1 januari 1999 tot
1 juli 1999 vastgesteld op ƒ400,- per maand en voor het
tijdvak van 1 juli 1999 tot 20 oktober 1999 op ƒ496,78
per maand.
1.6. De man heeft tijdig cassatieberoep ingesteld (1).
De gemeente heeft een verweerschrift ingediend en
geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Bespreking van het
cassatiemiddel
2.1. Het middel is gericht tegen rov. 6
[rechtsoverweging 6, red.], waarin het hof voor de
berekening van de draagkracht de man als alleenstaande
heeft aangemerkt in de periode van 1 januari 1999 tot 20
oktober 1999. Volgens het hof heeft de man niet
aangetoond dat hij in dat tijdvak heeft bijgedragen in
het levensonderhoud van zijn nieuwe echtgenote,
[betrokkene A], die toen nog in Suriname verbleef. Wel
heeft het hof rekening gehouden met de kosten van het
vliegticket van de vrouw, welke door de man zijn
betaald; deze kosten spelen in cassatie geen rol. Het
middel valt uiteen in twee klachten: (i) de klacht dat
het hof alleen al op grond van het feit dat de man op 14
april 1999 met [betrokkene A] in het huwelijk is
getreden vanaf genoemde datum de gezinsnorm had dienen
toe te passen; (ii) de klacht dat het hof er rekening
mee had moeten houden dat het voor de man praktisch
onmogelijk is aan te tonen dat hij zijn vrouw in
Suriname financieel ondersteunde en dat het hof, om die
reden, de bewijslast niet bij de man had mogen leggen.
2.2. De eerste klacht faalt reeds omdat het middel niet
aangeeft welke geschreven of ongeschreven rechtsregel
door het hof zou zijn geschonden. Het middel voldoet
daarom niet aan de eisen van artikel 426a, tweede lid,
Rv [Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, red.].
Mogelijk heeft de steller van het middel voor ogen gehad
dat de man sedert zijn huwelijksdatum een
onderhoudsverplichting jegens zijn nieuwe echtgenote
heeft. Indien op dit nieuwe huwelijk Nederlands recht
van toepassing is - daaromtrent is niets gesteld - zou
kunnen worden gewezen op artikel 1:81 BW [Burgerlijk
Wetboek, red.]. Het bestaan van zo'n verplichting
betekent echter niet dat de rechter in de
verhaalsprocedure niet zou mogen letten op de werkelijke
draagkracht van de man. Artikel 95 Abw bepaalt dat bij
de beoordeling van het bestaan van het verhaalsrecht en
de omvang van het te verhalen bedrag rekening wordt
gehouden met de maatstaven die gelden en met de
omstandigheden die van belang zijn in het geval dat de
rechter dient te beslissen over, kort gezegd, de
onderhoudsverplichting na echtscheiding. Eén van deze
maatstaven houdt in dat de rechter rekening houdt met de
draagkracht van de tot uitkering verplichte persoon
(artikel 1:397 BW). Bij de vaststelling van de
draagkracht dient weer rekening te worden gehouden met
alle redelijke uitgaven die ten laste van de
onderhoudsplichtige komen (2). Met uitgaven die
feitelijk niet ten laste van de man zijn gekomen (hetzij
omdat hij zijn onderhoudsplicht jegens zijn nieuwe
echtgenote heeft verzaakt, hetzij omdat zijn nieuwe
echtgenote in Suriname in haar eigen levensonderhoud kon
voorzien en daarom geen behoefte had aan ondersteuning),
behoefde het hof geen rekening te houden. Het hof was
niet verplicht bij de berekening van het draagkrachtloos
inkomen van de man de gezinsnorm toe te passen op grond
van het enkele feit dat de man gehuwd is. In dit verband
zij opgemerkt dat de Trema-normen voor zover zij
onderscheid maken in alleenstaanden, eenoudergezinnen en
echtparen, zijn ontleend aan de bijstandswetgeving en
dat om die reden de indeling in deze drie categorieën
niet uitsluitend afhankelijk is van de formele status:
gehuwd of ongehuwd.
2.3. Ook de tweede klacht faalt. Het middel bestrijdt
niet dat het in beginsel op de weg van de man lag om aan
te tonen of aannemelijk te maken dat hij zijn nieuwe
echtgenote in Suriname ondersteunde. In feitelijke
instanties heeft de man niet aangevoerd dat het voor hem
(te) moeilijk zou zijn te bewijzen dat hij in het
tijdvak tussen 14 april en 20 oktober 1999 geheel of
gedeeltelijk in het levensonderhoud van zijn in Suriname
verblijvende echtgenote heeft voorzien. Op een
niet-aangevoerd argument behoefde het hof uiteraard niet
in te gaan. Het cassatiemiddel poogt dit te repareren
door alsnog te stellen dat van algemene bekendheid is
dat het nagenoeg onmogelijk is op reguliere wijze vanuit
Nederland naar Suriname geld over te maken. Voor een
dergelijke stellingname is het nu te laat. Bovendien zij
opgemerkt dat, ook al zou die stelling juist zijn,
daaruit nog niet kan worden afgeleid dat en waarom de
man, indien hij de vrouw financieel heeft ondersteund
anders dan door overmaking van geld langs de reguliere
weg, niet in staat geacht mag worden om aan te tonen dat
en tot welk bedrag deze ondersteuning heeft
plaatsgevonden.
2.4. Het middel noopt m.i. niet tot de beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
1. In deze zaak doet zich geen probleem van
overgangsrecht voor. Het inleidend verzoekschrift
dateert van na 1 januari 1996 (vgl. HR 19 november 1999,
NJ 2000, 84).
2. Vaste rechtspraak, o.m.: HR 3 juli 1995, NJ 1996, 86
m.nt. JdB; Asser-de Boer, 1998, nr. 624.
|
|