Gegevens uitspraak |
LJN: |
LJN AD5014 |
ECLI: |
ECLI:NL:RBSGR:2001:AD5014 |
Instantie: |
Rechtbank 's-Gravenhage |
Soort procedure: |
beroep |
Zaaknummer: |
00/8238 ABW |
Datum uitspraak: |
22 augustus 2001 |
Wetsartikelen: |
artt.
7,
9,
11 en
113
Abw (=
11,
13,
16 en
9
Wwb) /
1
Gw /
8:72
Awb |
Trefwoorden: |
vakantie; gebruikelijke vakantieduur; weigering
bijstand; ontheffing arbeidsverplichtingen;
alleenstaande ouder met kind jonger dan vijf
jaar; jonger dan 57,5 jaar; discriminatieverbod;
gelijkheidsbeginsel; territorialiteitsbeginsel |
Essentie: |
Onterechte weigering van bijstand wegens
verblijf in het buitenland langer dan de
gebruikelijke vakantieduur (vier weken), omdat
betrokkene vanwege haar tweejarige kind nog
geruime tijd ontheven zal zijn van de
arbeidsverplichtingen en zij derhalve dient te
worden gelijkgesteld met 57,5-plussers, wie het
is toegestaan dertien weken in het buitenland te
verblijven. Er zijn i.c. geen objectieve en
redelijke gronden voor het onderscheid naar
leeftijd. Overigens bestaat in iedere situatie
waarbij de gebruikelijke vakantieduur wordt
overschreden, dus ook in geval van ziekte, geen
recht op bijstand. |
Transponeringstabel Abw naar Wwb
Uitspraak enkelvoudige kamer Rechtbank 's-Gravenhage
00/8238 ABW
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb) inzake:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de
gemeente Delft, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerder van 14 juni 2000, kenmerk
00/012189.
2. Zitting
Datum: 3 juli 2001.
Verschenen is verweerder, bij gemachtigde J.R.
Frederici.
Eiseres is niet verschenen.
3. Feiten
Eiseres, geboren op [...] 1964, ontving sedert 1
februari 1999 van verweerder een uitkering ingevolge de
Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een
alleenstaande ouder.
Op een bij verweerder op 13 augustus 1999 ingekomen
formulier "opgave vakantie" heeft zij verweerder
meegedeeld van 26 september 1999 tot en met 23 oktober
1999 op vakantie naar het buitenland te zullen gaan.
Bij besluit van 18 oktober 1999 heeft verweerder
eiseresses recht op uitkering met ingang van 1 september
1999 opgeschort, op grond dat zij niet aan haar
informatieverplichting had voldaan.
Bij besluit van 1 november 1999 heeft verweerder
eiseresses recht op uitkering met ingang van 1 oktober
1999 ingetrokken, op grond dat zij niet binnen de haar
bij het besluit van 18 oktober 1999 gestelde termijn
alsnog aan haar informatieverplichting had voldaan.
Onder vervallenverklaring van dit besluit in zoverre
heeft verweerder de ingangsdatum van de intrekking bij
besluit van 2 november 1999 gesteld op 1 september 1999.
Verweerder heeft bij besluit van 24 januari 2000 aan
eiseres met ingang van 1 september 1999 een uitkering
ingevolge de Abw toegekend naar de norm van een
alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder.
Bij dit besluit heeft verweerder eiseres vrijgesteld van
de arbeidsverplichtingen.
Bij voormeld besluit heeft verweerder eiseres voorts
meegedeeld dat zij voor de periode van 23 oktober 1999
tot 2 december 1999 is uitgesloten van het recht op
bijstand, omdat zij gedurende die periode langer dan de
gebruikelijke vakantieduur in het buitenland verbleef.
De rechtbank merkt het besluit van 24 januari 2000 voor
wat het onderhavige beroep betreft in zoverre als
primair besluit aan.
Bij brief van 29 maart 2000 heeft eiseres tegen het
primaire besluit een bezwaarschrift ingediend.
Het bezwaarschrift is ter hoorzitting van 28 april door
en namens eiseres toegelicht ten overstaan van
verweerders Commissie voor de beroep- en
bezwaarschriften Kamer II.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder met overname
van het door voornoemde Commissie uitgebrachte advies
het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 20 juli 2000 een
beroepschrift op nader aan te voeren gronden ingediend.
De gronden van het beroep zijn op 29 augustus 2000
ingediend.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende
stukken alsmede een verweerschrift ingediend.
Na de terechtzitting heeft de rechtbank nog kennis
genomen van verweerders mededeling per faxbericht d.d. 3
juli 2001, houdende antwoord op de ter zitting gerezen
vraag naar de leeftijd van kinderen van eiseres. Uit die
mededeling blijkt dat eiseres een kind heeft, genaamd X,
dat geboren is op [...] 1998.
4. Bewijsmiddelen
De gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
5. Motivering
Aan de orde is de vraag of verweerder bij het bestreden
besluit de uitsluiting van eiseres van het recht op
bijstand over de periode van 23 oktober 1999 tot 2
december 1999 terecht en op goede gronden heeft
gehandhaafd.
Daarbij staat het volgende voorop.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, Abw heeft iedere
Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden
verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de
middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het
bestaan te voorzien, recht op bijstand van
overheidswege.
In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d, Abw is
bepaald dat geen recht op bijstand heeft degene die in
Nederland zijn woonplaats heeft doch die, langer dan de
gebruikelijke vakantieduur, verblijf houdt in het
buitenland.
Omtrent hetgeen onder de gebruikelijke vakantieduur
wordt verstaan, kan ingevolge het derde lid van artikel
9 Abw de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
(hierna: de minister) regels stellen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Regeling
gebruikelijke vakantieduur Abw (Besluit van de minister
van 13 maart 1998, Stcrt. 1998, 51, in werking getreden
op 1 april 1998) geldt dat onder gebruikelijke
vakantieduur voor belanghebbenden zoals eiseres, die
jonger zijn dan 57,5 jaar, een periode van vier weken
per kalenderjaar wordt verstaan.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit - zakelijk
weergegeven - het volgende ten grondslag gelegd.
Uit bovenweergegeven wettelijke bepalingen en de
jurisprudentie wordt allereerst afgeleid dat eiseresses
bijstandsuitkering gelet op het
territorialiteitsbeginsel in geen geval kon worden
voortgezet na het verstrijken van de voor eiseres
gebruikelijke vakantieduur, te weten vier weken. Daarbij
is volgens verweerder niet van belang welke de reden van
het verblijf in het buitenland is en met name niet of de
betrokkene al dan niet wegens vakantie in het buitenland
verblijft. Verweerder wijst er voorts op dat zijn dienst
bij de uitvoering van de Abw ook strak de hand houdt aan
het territorialiteitsbeginsel.
Verweerder overweegt voorts dat er een redelijke en
objectieve rechtvaardigingsgrond is voor het in de
Regeling gebruikelijke vakantieduur Abw opgenomen
leeftijdsonderscheid, gelet op de sterke roep daartoe
vanuit de samenleving. Omdat genoemde regeling geen
ruimte biedt voor extensieve interpretatie, is
verweerder onder verwijzing naar jurisprudentie van
oordeel dat eiseres aan het gegeven dat zij van de
arbeidsverplichtingen is vrijgesteld geen aanspraak
ontleent op toepassing van de gebruikelijke vakantieduur
die geldt voor 57,5-jarigen en ouderen.
Ten slotte overweegt verweerder dat er geen sprake is
van een zeer dringende reden die ruimte biedt om eiseres
met toepassing van artikel 11 Abw over de periode van 23
oktober 1999 tot 2 december 1999 toch bijstand toe te
kennen.
In beroep heeft eiseres het volgende aangevoerd.
Zij stelt voorop dat zij op vakantie in Calcutta
verblijvende ziek is geworden en dat zij verweerder
daarvan onder overlegging van medische bewijsstukken op
de hoogte heeft gebracht. Op grond hiervan is het haar
niet aan te rekenen dat haar verblijf in het buitenland
langer dan vier weken heeft geduurd.
Artikel 9 Abw, uitgelegd conform de tekst daarvan,
betekent volgens eiseres dat slechts iemand die langer
dan vier weken in het buitenland op vakantie is geen
recht meer heeft op Abw-uitkering. Eiseres wijst erop
dat haar langer verblijf niets met vakantie van doen
had, integendeel: zij was gedwongen ter plekke te
blijven.
Eiseres acht de uitleg die verweerder aan de Regeling
gebruikelijke vakantieduur Abw geeft discriminatoir naar
leeftijd en sekse. Naar de mening van eiseres dient deze
op de sollicitatieplicht en niet op het
territorialiteitsbeginsel toegesneden regeling, voor
zover de gebruikelijke vakantieduur voor ouderen op
dertien weken wordt bepaald, ook op haar te worden
toegepast, nu zij, vanwege het feit dat zij een kind
heeft dat jonger is dan vijf jaar, evenmin als die
ouderen sollicitatieplicht heeft.
Ten slotte meent eiseres dat zij zich, ingeval zij toch
onder de uitsluiting van artikel 9 Abw zou vallen, met
recht kan beroepen op artikel 11 Abw.
De rechtbank overweegt als volgt.
Gezien de tekst van artikel 9, eerste lid, aanhef en
onder d, Abw is het voortduren van het recht op bijstand
beperkt tot de gebruikelijke vakantieduur in iedere
situatie die kan worden aangemerkt als verblijf houden
buiten Nederland. Eiseresses betoog dat zij met ingang
van 23 oktober 1999 voor een bijstandsuitkering in
aanmerking bleef komen omdat er toen geen sprake (meer)
was van vakantie treft gelet daarop geen doel.
Het in artikel 7, eerste lid, Abw uitgedrukte
territorialiteitsbeginsel laat volgens vaste rechtspraak
de voortzetting van een bijstandsuitkering tijdens een
verblijf in het buitenland gedurende een langere periode
dan de toepasselijke gebruikelijke vakantieduur niet
toe, waarbij niet relevant is om welke reden betrokkene
(langer) in het buitenland verblijft en evenmin of diens
aanwezigheid in het buitenland noodzakelijk is. Gelet
daarop faalt ook eiseresses betoog dat zij met ingang
van 23 oktober 1999 voor een bijstandsuitkering in
aanmerking bleef komen omdat zij inmiddels noodgedwongen
in het buitenland verbleef.
Daarmee spitst het onderhavige geschil zich toe op de
vraag of verweerder al dan niet een naar leeftijd en/of
sekse discriminatoire uitleg aan de Regeling
gebruikelijke vakantieduur Abw heeft gegeven.
Daarbij staat voorop dat in artikel 1 van de Grondwet is
bepaald dat allen die zich in Nederland bevinden in
gelijke gevallen gelijk worden behandeld en dat
discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging,
politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond
dan ook, niet is toegestaan.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat
in de door verweerder aan de regeling gegeven uitleg
sprake is van verboden rechtstreekse of onrechtstreekse
discriminatie naar sekse.
Met betrekking tot de vraag of er sprake is van verboden
discriminatie naar leeftijd overweegt de rechtbank als
volgt.
In haar uitspraak van 13 januari 2000 (JABW 2000/43 [LJN
AA5111, red.]) heeft de arrondissementsrechtbank te
Maastricht samengevat overwogen dat in de op grond van
artikel 113, vierde lid, Abw in het leven geroepen
Regeling vrijstelling verplichtingen Abw is bepaald dat
van de verplichtingen op grond van artikel 113, eerste
lid, aanhef en onder a tot en met f, Abw zijn
vrijgesteld de belanghebbenden ouder dan 57,5 jaar
alsmede dat dit onderscheid naar leeftijd ten aanzien
van de verplichtingen met betrekking tot de
arbeidsinschakeling in de Regeling gebruikelijke
vakantieduur Abw is gehandhaafd.
In die uitspraak is voorts overwogen dat het doel van
(het leeftijdsonderscheid in - zo begrijpt de rechtbank)
de Regeling gebruikelijke vakantieduur Abw is om
bijstandsgerechtigden die 57,5 jaar of ouder zijn en op
grond van deze leeftijd zijn ontheven van de
verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling
een langere vakantieperiode in het buitenland toe te
staan dan bijstandsgerechtigden die wél moeten voldoen
aan de verplichtingen met betrekking tot de
arbeidsinschakeling.
De rechtbank onderschrijft deze overwegingen en komt
mede in het licht daarvan tot het volgende oordeel.
Vaststaat dat eiseres jonger is dan 57,5 jaar en
vrijgesteld is van de arbeidsverplichtingen in verband
met de zorg voor een op 31 augustus 1998 geboren kind.
Op grond van de Regeling gebruikelijke vakantieduur Abw
geldt voor eiseres op grond van haar leeftijd evenwel
een gebruikelijke vakantieduur van vier weken per
kalenderjaar, terwijl voor belanghebbenden van 57,5 jaar
of ouder op grond die regeling een gebruikelijke
vakantieduur geldt van dertien weken per kalenderjaar.
In de Regeling gebruikelijke vakantieduur Abw wordt
derhalve een onderscheid gemaakt naar leeftijd, zijnde
discriminatie "op welke grond dan ook" als bedoeld in
artikel 1 van de Grondwet.
Indien daarvoor redelijke en objectieve gronden bestaan
is het maken van onderscheid naar leeftijd evenwel
geoorloofd.
Naar het oordeel van de rechtbank verkeert een
bijstandsgerechtigde moeder die op grond van de zorg
voor haar kind van jonger dan vijf jaar is vrijgesteld
van de arbeidsverplichtingen voor de toepassing van de
Abw in dezelfde omstandigheden als een
bijstandsgerechtigde van 57,5 jaar of ouder die op grond
van zijn leeftijd is ontheven van de verplichtingen van
artikel 113 Abw. Dat kan anders zijn ingeval op korte
termijn valt te verwachten dat het kind de leeftijd van
vijf jaar zal bereiken en van de bijstandsgerechtigde
met het oog daarop mag worden verwacht dat deze zich op
de volledige herleving van de arbeidsverplichtingen zal
voorbereiden, maar daarvan is in het geval van eiseres
geen sprake, nu haar kind ten tijde van belang nog geen
twee jaar oud was.
Het belang van doelmatige controle en het
territorialiteitsbeginsel, ten aanzien waarvan uit de
toelichting op de Regeling gebruikelijke vakantieduur
Abw kan worden afgeleid dat deze in het geval van een
van de arbeidsverplichtingen vrijgestelde
bijstandsgerechtigde van ten minste 57,5 jaar bij een
verblijf in het buitenland van niet meer dan dertien
weken niet in het geding werden geacht, zijn naar het
oordeel van de rechtbank in het geval van een
bijstandsgerechtigde die omwille van de leeftijd van
haar kind nog geruime tijd aanspraak heeft op
vrijstelling van de arbeidsverplichtingen redelijkerwijs
evenmin in het geding te achten.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het uit de
Regeling gebruikelijke vakantieduur Abw voortvloeiende
onderscheid naar leeftijd door verweerder ten aanzien
van eiseres bij gebreke van objectieve en redelijke
gronden voor dat onderscheid niet zonder in strijd te
komen met het discriminatieverbod van artikel 1 van de
Grondwet kon worden gemaakt.
Nu het bestreden besluit op dit onderscheid berust, is
het beroep gegrond en dient dat besluit te worden
vernietigd.
De rechtbank zal verweerder met toepassing van artikel
8:72, vierde en vijfde lid, Awb opdragen binnen zes
weken na het onherroepelijk worden van dit besluit met
inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te
nemen.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig verweerder met
toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in
de door eiseres in verband met de behandeling van dit
beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het
bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht
vastgesteld op ƒ710,-.
Aangezien ten behoeve van eiseres ter zake van dit
beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de
rechtsbijstand dient ingevolge het tweede lid van
artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te
geschieden aan de griffier van de rechtbank.
6. Beslissing
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder binnen zes weken na het
onherroepelijk worden van deze uitspraak een nieuw
besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze
uitspraak is overwogen;
gelast dat de gemeente Delft als rechtspersoon aan
eiseres het door deze betaalde griffierecht, zijnde
ƒ60,-, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de kosten ad ƒ710,-, onder
aanwijzing van de gemeente Delft als rechtspersoon die
deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
7. Rechtsmiddel
Onverminderd het bepaalde in artikel 6:13 juncto artikel
6:24 Awb kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan
tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending
daarvan hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van
Beroep.
Aldus gegeven door mr. R.M. Bouritius en in het openbaar
uitgesproken op 22 augustus 2001, in tegenwoordigheid
van de griffier.
Voor eensluidend afschrift: de griffier van de
Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage:
Verzonden:
|
|