Gegevens uitspraak |
LJN: |
LJN AD7523 |
ECLI: |
ECLI:NL:RBASS:2001:AD7523 |
Instantie: |
Rechtbank Assen |
Soort procedure: |
beroep |
Zaaknummer: |
01/566 ABW |
Datum uitspraak: |
7 december 2001 |
Wetsartikelen: |
artt.
87
Abw (=
60
Wwb) /
XVI
Wet BMT /
1:3
Awb |
Trefwoorden: |
terugvordering; hoogte aflossingsbedrag;
aflossingscapaciteit; fraudeschuld; verbod van
reformatio in peius; bevoegde rechter;
feitelijke handeling; rechtsgevolg |
Essentie: |
Juiste vaststelling maandaflossingsbedrag van
een fraudeschuld (en eigenlijk veel te laag,
maar betrokkene mag door de procedure niet in
een nadeliger positie komen), omdat vanwege
inkomsten uit arbeid meer aflossingscapaciteit
aanwezig is. De mededeling omtrent de hoogte van
de restantschuld is geen appellabel besluit. |
Transponeringstabel Abw naar Wwb
Uitspraak meervoudige kamer Rechtbank Assen 01/566
ABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de
gemeente Assen, verweerder.
I. Procesverloop
Bij brief van 9 juni 2001 heeft eiser bezwaar gemaakt
tegen het besluit van 18 mei 2001, verzonden op 6 juni
2001. Verweerder heeft dit bezwaarschrift bij brief van
15 juni 2001 aan de rechtbank toegezonden teneinde deze
brief als beroepschrift in behandeling te nemen.
Verweerder heeft op 4 juli 2001 de op de zaak betrekking
hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingezonden.
Eiser heeft hiervan een afschrift ontvangen.
Eiser heeft bij brief van 4 september 2001 zijn
standpunt nader toegelicht.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op
13 november 2001, alwaar eiser in persoon is verschenen,
bijgestaan door zijn echtgenote [echtgenote]. Verweerder
heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen
door zijn ambtenaar H.L. van Scheepen.
II. Motivering
Feiten en omstandigheden
Bij beschikking van 16 september 1991 heeft de
kantonrechter vastgesteld dat ter zake van gemaakte
kosten van bijstand een bedrag van ƒ41.373,55 ten laste
van eiser en diens toenmalige echtgenote kan worden
ingevorderd.
De maandelijks aflossing van deze schuld werd verrekend
met de aan eiser toegekende bijstandsuitkering,
laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw).
Op 18 oktober 2000 is de bijstandsuitkering beëindigd.
Bij brief van 8 november 2000 is eiser meegedeeld dat de
restantschuld wegens ten onrechte ontvangen bijstand
ƒ16.334,56 bedraagt en is hem verzocht dit bedrag te
betalen. Daarbij is aangegeven dat een betalingsregeling
kan worden getroffen indien betaling ineens niet
mogelijk is.
Naar aanleiding van het door eiser ingevulde
inlichtingenformulier en na nadere informatie te hebben
ingewonnen bij de werkgever van eiser, is bij besluit
van 21 november 2000 het aflossingsbedrag met ingang van
1 december 2000 vastgesteld op ƒ325,- per maand.
Bij brief van 11 december 2000 heeft eiser bezwaar
gemaakt tegen de vaststelling van het aflossingsbedrag
en het inwinnen buiten zijn medeweten van informatie bij
zijn werkgever. Voorts heeft eiser naar voren gebracht
dat zijn toenmalige echtgenote en niet hij veroordeeld
is tot terugbetaling van ten onrechte ontvangen
bijstand.
Nadat eiser in de gelegenheid is gesteld zijn bezwaar
ten overstaan van de Commissie van advies voor de
bezwaarschriften sociale zaken (verder: de Commissie)
toe te lichten, van welke mogelijkheid hij gebruik heeft
gemaakt, heeft de Commissie verweerder op 4 april 2001
geadviseerd het bezwaar, voor zover gericht tegen de
vaststelling van het aflossingsbedrag, gegrond te
verklaren en voor het overige ongegrond te verklaren. De
Commissie heeft aangegeven dat verweerder normaliter
uitgaat van het gemiddelde inkomen over een periode van
drie maanden en meent om die reden dat het
aflossingsbedrag ten onrechte is vastgesteld op grond
van enkele informatie via de werkgever.
Verweerder heeft vervolgens bij brief van 19 april 2001
aan eiser verzocht opnieuw een inlichtingenformulier in
te vullen, te ondertekenen en te voorzien van
bewijsstukken, waaronder de laatste drie loonstrookjes
van eiser en diens echtgenote. Eiser heeft aan dit
verzoek voldaan.
Bij het bestreden besluit van 18 mei 2001, verzonden 6
juni 2001, heeft verweerder het advies van de Commissie
overgenomen en het aflossingsbedrag opnieuw berekend en
vastgesteld op ƒ612,28. Omdat eiser door de
bezwaarprocedure niet in een nadeliger positie mag
komen, is het bedrag dat eiser met ingang van 1 juni
2001 maandelijks moet aflossen op ƒ325,- gesteld.
Aangegeven is voorts dat de restantschuld ƒ26.153,81
bedraagt.
Standpunten partijen
Eiser stelt dat hij maandelijks geen bedrag van ƒ325,-
kan betalen. Indien hij dit bedrag dient af te lossen,
belandt hij onder het sociaal minimum. Eiser stel voorts
dat de hoogte van de schuld veel lager is dan het bedrag
van ƒ26.153,28 dat in het bestreden besluit wordt
vermeld. Volgens eiser is de berekening van het
aflossingsbedrag onjuist en hij wijst er hierbij op dat
verweerder, anders dan ten overstaan van de Commissie is
aangegeven, de vakantietoeslag in de berekening heeft
meegenomen, dat de huursubsidie, waarvan het exacte
bedrag per 1 juli nog moet worden vastgesteld, ten
onrechte bij het inkomen is opgeteld en dat geld van
zijn echtgenote met wie hij niet in gemeenschap van
goederen is getrouwd ten onrechte in aanmerking is
genomen.
Verweerder stelt dat tegen de mededeling van de hoogte
van de restantschuld geen bezwaar en beroep openstaat.
Dat in het bestreden besluit een ander bedrag wordt
genoemd dan in eerdere berichtgevingen is het gevolg van
het feit dat in die eerdere berichtgevingen ten onrechte
een administratieve splitsing is gemaakt: eiser en zijn
voormalige echtgenote zijn ieder voor zich hoofdelijk
aansprakelijk voor het totale bedrag. Ten aanzien van de
stelling van eiser dat de berekening onjuist is, merkt
verweerder op dat er bij de nieuwe berekening, die niet
meer op basis van summiere gegevens heeft
plaatsgevonden, geen aanleiding meer was om de
vakantietoeslag buiten de berekening te laten, dat de
huursubsidie niet in de berekening is meegenomen en dat
de algemene heffingskorting is toegepast nu eiser
desgevraagd geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt
dat hij niet in gemeenschap van goederen getrouwd is.
Beoordeling
De rechtbank stelt vast dat de hier in geding zijnde
schuld door de civiele rechter (kantonrechter) is
vastgesteld. Dit werpt de vraag op of de rechtbank, als
bestuursrechter, wel bevoegd is kennis te nemen van
onderhavig geschil.
In dat verband overweegt de rechtbank het volgende.
Tot 1 juli 1997 was de civiele rechter (de kantonrechter
in eerste aanleg) bij uitsluiting bevoegd ter zake van
besluiten tot terugvordering van ten onrechte verleende
bijstand. Eén en ander was vastgelegd in artikel 65
(oud) van de tot 1 januari 1996 geldende Algemene
Bijstandswet (ABW) en artikel 88 van de op die datum in
werking getreden Algemene bijstandswet (Abw).
Op 1 juli 1997 is ten aanzien van de Abw de Wet boeten,
maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid
(hierna: Wet BMT) in werking getreden, waarbij de
exclusieve bevoegdheid van de civiele rechter ten
aanzien van terugvorderingsbesluiten is vervallen.
In de Wet BMT is het volgende overgangsrecht
vastgesteld.
Ingevolge het bepaalde in artikel XVI, eerste lid, van
de Wet BMT wordt in de bevoegdheid van gemeenten tot -
onder meer - terugvordering en verrekening van hetgeen
vóór die datum onverschuldigd is betaald geen wijziging
gebracht. Uit dit artikellid volgt dat
terugvorderingsbesluiten die betrekking hebben op
verleende bijstand over een periode die ligt vóór 1 juli
1997 in materiële zin beoordeeld moeten worden aan de
hand van het vóór 1 juli 1997 vigerende recht (zie
bijvoorbeeld CRvB 27 juli 1999, JABW 1999/132).
In het tweede lid van artikel XVI van de Wet BMT is
onder meer bepaald dat ten aanzien van besluiten tot
terugvordering of verrekening die vóór de datum van de
inwerkingtreding van deze wet zijn bekendgemaakt het
oude recht blijft gelden. Dit artikellid ziet op de
bepalingen die de procedure regelen (zie punt 2.3 van de
conclusie van A-G Langemeijer bij HR 22 december 2000,
NJ 2001, 58), zoals bepalingen omtrent welke rechter
bevoegd is.
Ten slotte is van belang dat sedert 1 januari 1994
ingevolge de Algemene wet bestuursrecht bezwaar (bij het
bestuursorgaan) en beroep (bij de bestuursrechter)
openstaat tegen besluiten in de zin van die wet, tenzij
daar bij of krachtens wet een uitzondering op is gemaakt
(zoals ten aanzien van terugvordering van ten onrechte
verstrekte bijstand tot 1 juli 1997 in artikel 65 van de
ABW respectievelijk artikel 88 van de Abw).
Een besluit omtrent de wijze van terugvordering van een
op een publiekrechtelijke regeling berustende schuld
dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van
artikel 1:3 van de Awb. Immers, de vaststelling van de
wijze van terugvordering bepaalt (mede) de
(publiekrechtelijke) rechtsverhouding tussen het
bestuursorgaan en de betrokken burger. De rechtbank
verwijst in dit verband ook naar de uitspraak van de
Centrale Raad van Beroep van 29 maart 1990, AB 1990,
473.
In het onderhavige geval is de rechtbank derhalve als
bestuursrechter bevoegd, tenzij uit enige wettelijke
bepaling het tegendeel blijkt. In dit verband is
cruciaal hoe de bepaling van artikel XVI, tweede lid,
van de Wet BMT moet worden uitgelegd.
Enerzijds zou kunnen worden geoordeeld dat met de
woorden "ten aanzien van" in die bepaling wordt bedoeld
"al hetgeen betrekking heeft op", dat wil zeggen niet
alleen het besluit tot terug- en eventueel invordering,
maar ook alle besluiten die daarin een wijziging
aanbrengen. In dat geval zou de civiele rechter, die
bevoegd was te oordelen over het "primaire"
terugvorderingsbesluit, ook ten aanzien van de
vervolgbesluiten bevoegd zijn, ongeacht het tijdstip
waarop die besluiten zijn genomen.
Anderzijds zou kunnen worden geoordeeld dat met de
woorden "ten aanzien van" uitsluitend die besluiten zelf
worden bedoeld en niet besluiten die op enigerlei wijze
daarop voortbouwen.
De rechtbank is van oordeel dat de woorden "ten aanzien
van" in artikel XVI, tweede lid, van de Wet BMT op
laatstgenoemde, restrictieve wijze, uitgelegd dienen te
worden.
In het bestuursrecht geldt immers de op de Awb
berustende hoofdregel dat ten aanzien van besluiten in
de zin van die wet de bestuursrechter bevoegd is.
Artikel XVI, tweede lid, van de Wet BMT betreft een
uitzondering op die hoofdregel. Noch in die bepaling
zelf, noch in geschiedenis van de totstandkoming van die
bepaling zijn concrete aanwijzingen aan te treffen voor
een ruime uitleg van die bepaling. Derhalve dient de
hoofdregel te gelden nu artikel XVI, tweede lid, van de
Wet BMT daarop geen expliciete uitzondering maakt. Dit
betekent dat onder de werkingssfeer van artikel XVI,
tweede lid, van de Wet BMT slechts die besluiten vallen
die vóór de inwerkingtreding van de Wet BMT zijn
bekendgemaakt. Onder die werkingssfeer vallen niet
besluiten die weliswaar voortbouwen dan wel teruggrijpen
op een vóór de datum van inwerkingtreding van de Wet BMT
bekendgemaakt terugvorderingsbesluit, maar op of na de
datum van inwerkingtreding van de Wet BMT zijn
bekendgemaakt.
Nu het primaire besluit bekend is gemaakt op 21 november
2000, is de rechtbank bevoegd kennis te nemen van het
onderhavige geschil.
Ten aanzien van hetgeen partijen verdeeld houdt,
overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de hoogte van
eisers schuld in dit geding niet aan de orde kan komen.
Het noemen van het bedrag van de restantschuld is een
mededeling van feitelijke aard, welke niet op enig
rechtsgevolg is gericht, zodat geen sprake is van een
besluit in de zin van de Awb. Daarnaast handelt het
primaire besluit niet over de restantschuld, zodat ook
om die reden de hoogte van de schuld niet aan de orde
kan komen in dit geding.
De rechtbank dient derhalve uitsluitend de vraag te
beantwoorden of verweerders besluit om het
aflossingsbedrag van de schuld op een bedrag van ƒ325,-
per maand vast te stellen de rechterlijke toets kan
doorstaan.
Ter zitting van de rechtbank is vastgesteld dat de
berekening van eisers aflossingscapaciteit, zoals
neergelegd in een bijlage bij het bestreden besluit,
juist is, met dien verstande dat het inkomen te hoog is
vastgesteld en dat de beslagvrije voet dient te worden
verminderd met het bedrag waarmee het inkomen te hoog is
vastgesteld, zodat het eindresultaat hetzelfde blijft.
De wijziging van inkomen en beslagvrije voet volgt uit,
hangende het beroep bij de rechtbank door eiser
verstrekte, informatie over het gehuwd zijn buiten
gemeenschap van goederen.
Blijkens de berekening van verweerder was eisers
aflossingscapaciteit, gebaseerd op zijn inkomen in de
maanden december 2000 en januari en februari 2001,
ƒ612,28 per maand. Voorts blijkt uit ter zitting door
eiser ter inzage gegeven loonstroken dat eisers inkomen
- en derhalve ook zijn aflossingscapaciteit - in de
maanden maart tot en met mei 2001 op ongeveer hetzelfde
niveau is gebleven.
Hieruit volgt dat verweerder het aflossingsbedrag op een
veel lager bedrag heeft vastgesteld dan eisers
aflossingscapaciteit.
De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat verweerder
in redelijkheid het aflossingsbedrag op ƒ325,- heeft
kunnen vaststellen.
Hetgeen overigens door eiser is aangevoerd kan de
rechtbank niet tot een ander oordeel leiden.
Het beroep van eiser is derhalve ongegrond.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een
veroordeling in de proceskosten.
III. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond
Aldus gegeven door mr. J.H. de Wildt, voorzitter, en
mrs. A.T. de Kwaasteniet en G.H. Morsink, leden, en
uitgesproken in het openbaar op door mr. J.H. de Wildt,
in tegenwoordigheid van mr. L.M. Tobé, griffier.
Mr. L.M. Tobé Mr. J.H. de Wildt
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere
andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de
Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Het hoger beroep
dient ingesteld te worden door het indienen van een
beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, postbus
16002 te 3500 DA Utrecht, binnen zes weken onmiddellijk
liggend na de dag van verzending van de uitspraak door
de griffier.
|
|