Gegevens uitspraak |
LJN: |
LJN AD9031 |
ECLI: |
ECLI:NL:RBSGR:2001:AD9031 |
Instantie: |
Rechtbank 's-Gravenhage |
Soort procedure: |
beroep |
Zaaknummer: |
AWB 01/00778 ABW |
Datum uitspraak: |
20 december 2001 |
Wetsartikelen: |
artt.
24,
82,
83,
92 en
93
Abw (=
48,
58,
58,
61 en
61
Wwb) /
3:40 en
3:41
Awb |
Trefwoorden: |
vermogen; boedelscheiding; verkoop echtelijke
woning; overbedeling; leenbijstand; geldlening;
vastlegging voorwaarden; verplichtingen;
terugvordering |
Essentie: |
Onterechte terugvordering leenbijstand wegens te
verwachten gelden uit boedelscheiding en
overwaarde van de echtelijke woning, omdat de
precieze voorwaarden, zoals de wijze van
terugbetaling, waaronder de leenbijstand wordt
verstrekt niet zijn vastgelegd (in het
toekenningsbesluit). Eerst indien niet aan deze,
alsnog vast te leggen verplichtingen wordt
voldaan, dient tot terugvordering te worden
overgegaan. |
Transponeringstabel Abw naar Wwb
Uitspraak enkelvoudige kamer Rechtbank 's-Gravenhage
AWB 01/00778 ABW
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Den Haag,
verweerster.
I. Ontstaan en loop van het
geding
Bij besluit van 17 augustus 2000 heeft verweerster
eiseres medegedeeld dat de aan eiseres over de periode
van 1 juni 1999 tot en met 31 december 1999 verstrekte
uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (verder:
Abw) wordt teruggevorderd tot een bedrag van ƒ10.004,02.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief ingekomen op
15 september 2000 bezwaar gemaakt. Eiseres is op 21
november 2000 gehoord.
Bij besluit van 12 januari 2001 heeft verweerster het
bezwaarschrift van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij ongedateerde brief,
binnengekomen bij de rechtbank op 28 februari 2001,
beroep ingesteld.
Het beroep is op 4 december 2001 ter zitting behandeld.
Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door de
heer J.C. de Haas.
Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar
gemachtigde mr. P. Siemerink.
II. Motivering
In geschil is of verweerster het besluit van 12 januari
2001 op goede gronden heeft genomen.
Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat de sociale dienst
heeft nagelaten haar te vertellen dat haar partner
zolang de scheiding niet was uitgesproken
onderhoudsplichtig was jegens zijn gezin. Eiseres heeft
gesteld dat de gemeente Den Haag de aan haar verleende
bijstand gedeeltelijk op haar (ex-)echtgenoot had moeten
verhalen onder toepassing van de artikelen 92 en 93 Abw.
Doordat eiseres niet van die op haar ex-echtgenoot
rustende onderhoudsplicht op de hoogte was en omdat al
haar rekeningen waren geblokkeerd, heeft zij ingestemd
met het verlenen van bijstand in de vorm van een lening.
Eiseres heeft gesteld uit het aan haar wegens
overbedeling toekomende bedrag leningen aan de sociale
dienst Rijswijk, haar broer en haar zus te hebben
terugbetaald. Eiseres is niet in staat tot terugbetaling
van het teruggevorderde bedrag.
Verweerster is tot de in geding zijnde terugvordering
overgegaan op grond van artikel 82, aanhef en onder a,
Abw. Daartoe heeft verweerster overwogen dat de
bijstandsuitkering op grond van artikel 24 Abw is
verstrekt in de vorm van een geldlening, omdat er nog
gelden te verwachten waren uit de boedelscheiding en uit
de overwaarde van de echtelijke woning. Gesteld is dat
op 10 december 1999 een bedrag van ƒ63.958,50 aan
eiseres is uitgekeerd wegens overbedeling. Rekening
houdend met de terugbetaalde schuld aan de gemeente
Rijswijk is geconcludeerd dat eiseres in staat moet zijn
de netto verstrekte bijstand over de periode 1 juni 1999
tot 1 januari 2000 ter hoogte van ƒ10.004,02 terug te
betalen. Het feitelijk bestaan van overige door eiseres
beweerdelijk gemaakte schulden is niet, dan wel
onvoldoende door haar aannemelijk gemaakt. Bovendien is
geen sprake van daadwerkelijke aflossingsverplichtingen.
Het feit dat geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid
van verhaal van bijstand op de onderhoudplichtige
ontslaat eiseres niet van haar verplichting tot
terugbetaling van de aan haar verstrekte bijstand in de
vorm van een geldlening. De verwachting dat eiseres op
korte termijn over voldoende middelen zou gaan
beschikken om over de betreffende periode zelf in de
noodzakelijk kosten van het bestaan te voorzien,
garandeerde in voldoende mate de terugbetaling van deze
kosten van bijstand. Een verhaalsprocedure garandeert
geen terugbetaling. Gelet op de verwachte korte duur van
de uitkering werd het niet opportuun geacht hiernaast de
kosten van bijstand op de onderhoudsplichtige te
verhalen. Van dringende redenen om af te zien van
terugvordering is volgens verweerster niet gebleken.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, Abw heeft iedere
Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden
verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de
middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het
bestaan te voorzien, recht op bijstand van
overheidswege.
Artikel 24, aanhef en onder a, Abw bepaalt dat bijstand
eveneens kan worden verleend in de vorm van een
geldlening of borgtocht indien redelijkerwijs kan worden
aangenomen dat de belanghebbende op korte termijn over
voldoende middelen zal beschikken om over de betreffende
periode in de noodzakelijke kosten van het bestaan te
voorzien.
Artikel 82, aanhef en onder a, Abw bepaalt dat de kosten
van bijstand van de belanghebbende worden teruggevorderd
voor zover hij naderhand met betrekking tot de periode
waarover bijstand is verleend over in aanmerking te
nemen middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3,
beschikt of kan beschikken.
Volgens artikel 83, eerste lid, Abw worden kosten van
bijstand verleend in de vorm van een geldlening
ingevolge deze paragraaf van de belanghebbende
teruggevorderd, indien hij de hieruit voortvloeiende
verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt.
Ingevolge artikel 93, aanhef en onder a respectievelijk
b, Abw worden kosten van bijstand tot de grens van de
onderhoudsplicht als bedoeld in Boek 1 van het
Burgerlijk Wetboek verhaald op degene die bij het
ontbreken van gezinsverband zijn onderhoudsplicht jegens
zijn echtgenoot of minderjarig kind niet of niet
behoorlijk nakomt en op het minderjarige kind dat zijn
onderhoudsplicht jegens zijn ouders niet of niet
behoorlijk nakomt respectievelijk op degene die zijn
onderhoudsplicht na echtscheiding of ontbinding van het
huwelijk na scheiding van tafel en bed niet of niet
behoorlijk nakomt.
Vaststaat dat eiseres bij besluit van 11 juni 1999 met
ingang van 1 juni 1999 bijstand is verstrekt in de vorm
van een geldlening, omdat nog gelden te verwachten waren
uit boedelscheiding en overwaarde van een woning.
Eiseres heeft ter zitting gesteld dat zij zich dit
besluit niet kan herinneren en dat zij niet heeft
begrepen dat het een geldlening betrof. Naar het oordeel
van de rechtbank heeft eiseres niet op geloofwaardige
wijze de ontvangst van genoemd besluit betwist. In haar
beroepschrift heeft zij immers aangegeven wel op de
hoogte te zijn van de geldlening. De rechtbank ziet dan
ook geen grond voor het oordeel dat verweerder niet tot
terugvordering heeft kunnen besluiten omdat het
toekenningsbesluit van 11 juni 1999 niet overeenkomstig
het bepaalde in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb op
juiste wijze aan eiseres zou zijn bekendgemaakt en
derhalve, gelet op artikel 3:40 van de Awb, niet in
werking zou zijn getreden.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het bepaalde in
artikel 83, eerste lid, van de Abw zich in dit geval
verzet tegen terugvordering van de aan eiseres verleende
bijstand in de vorm van een geldlening krachtens het
bepaalde in artikel 82, aanhef en onder a, van die wet,
zoals verweerder heeft besloten.
Hiertoe wordt overwogen dat in deze vorm van
bijstandverlening besloten ligt dat een belanghebbende
zoals eiseres verplicht is tot terugbetaling van de
betaalde leenbijstand en dat, mede uit een oogpunt van
de jegens de belanghebbende in acht te nemen
zorgvuldigheid en rechtszekerheid, in beginsel van het
ter zake van de toekenning van de bijstand bevoegde
bestuursorgaan mag worden verlangd dat in het
toekenningsbesluit duidelijkheid wordt verschaft over de
precieze condities waaronder de leenbijstand wordt
verstrekt, waarvan voorwaarden met betrekking tot de
wijze van terugbetaling van de geldlening een onmisbaar
bestanddeel vormen. Artikel 83, eerste lid, van de Abw
is de aangewezen wettelijke grondslag voor
terugvordering van de leenbijstand indien belanghebbende
de uit deze bijstand voortvloeiende verplichtingen niet
of niet behoorlijk nakomt.
In dit kader stelt de rechtbank vast dat verweerster in
het toekenningsbesluit van 11 juni 1999 niet heeft
aangegeven op welke wijze eiseres haar geldlening diende
af te lossen. Niet is gebleken van feiten en
omstandigheden op grond waarvan verweerster heeft mogen
afzien van het vermelden van de voorwaarden in die
beslissing. Daarbij is in aanmerking genomen dat
verweerster geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt
dat eiseres langs andere weg opheldering is verschaft
over met betrekking tot de wijze van terugbetaling op
haar rustende verplichtingen.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerster bedoelde
verplichtingen voor eiseres alsnog moet concretiseren en
vastleggen, waarna eiseres in staat moet worden gesteld
aan deze verplichtingen te voldoen. Eerst indien eiseres
die verplichtingen niet nakomt, dient verweerster op
grond van de dwingende bepaling van artikel 83, eerste
lid, Abw over te gaan tot terugvordering van de aan haar
toegekende leenbijstand.
Uit het vorenstaande volgt verder dat bij het bestreden
besluit ten onrechte toepassing is gegeven aan het
bepaalde in artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw.
Het beroep is om die reden gegrond en het bestreden
besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de in de
artikelen 92 en 93 Abw bedoelde verhaalsverplichtingen
gelden voor de gemeente. Aan die bepalingen kan een
belanghebbende zoals eiseres, aan wie leenbijstand is
toegekend, geen recht ontlenen om aan de uit de haar
toegekende leenbijstand voortvloeiende
terugbetalingsverplichting te ontkomen.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen
zou moeten worden veroordeeld in de door de andere
partij gemaakte proceskosten is de rechtbank niet
gebleken.
III. Beslissing
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerster op een nieuw besluit te nemen met
inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat de gemeente Den Haag als rechtspersoon aan
eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten
ƒ60,-, vergoedt.
Aldus gegeven door mr. S.C. Stuldreher en in het
openbaar uitgesproken op 20 december 2001, in
tegenwoordigheid van de griffier mr. drs. M.S.E. Hage.
Voor eensluidend afschrift: de griffier van de
Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage:
Verzonden op:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending
daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale
Raad van Beroep.
|
|