Gegevens uitspraak |
LJN: |
LJN AE1887 |
ECLI: |
ECLI:NL:CRVB:2002:AE1887 |
Instantie: |
Centrale Raad van Beroep |
Soort procedure: |
hoger beroep |
Zaaknummers: |
99/4563 NABW en 01/5610 NABW |
Datum uitspraak: |
2 april 2002 |
Wetsartikelen: |
artt. 30 en 59a
ABW (= 65 en
84
Abw) (=
17 en
59
Wwb) /
32,
69,
78 en
81
Abw (=
24,
54,
58 en
58
Wwb) /
1:2 en
8:72
Awb |
Trefwoorden: |
terugvordering; niet-rechthebbende partner;
illegale vreemdeling; hoofdelijk aansprakelijke;
rechtssubject |
Essentie: |
Onterechte terugvordering van bijstand wegens
oververmogen en inkomsten, omdat aan betrokken
illegale vreemdeling als niet-rechthebbende
partner geen bijstand is verleend en zij aldus
niet hoofdelijk aansprakelijk kan worden
gesteld. |
Transponeringstabel Abw naar Wwb
Uitspraak meervoudige kamer Centrale Raad van Beroep
99/4563 NABW en 01/5610 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de
gemeente Almere, gedaagde.
I. Ontstaan en loop van de
gedingen
Namens appellante is hoger beroep ingesteld tegen een
door de rechtbank Zwolle op 27 juli 1999 tussen partijen
gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij
brief van 15 november 1999 heeft mr. E. van den Bogaard,
advocaat te Amsterdam, namens appellante de gronden voor
het hoger beroep aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 19
februari 2002, waar appellante en haar gemachtigde -
zoals aangekondigd - niet zijn verschenen, terwijl
gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. G.
van de Wal, werkzaam bij de gemeente Almere.
II. Motivering
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de
volgende feiten en omstandigheden.
Appellante heeft de Zweedse nationaliteit. Zij diende op
30 januari 1995 samen met [A] (hierna: [A]) een aanvraag
om bijstand in bij gedaagde. Gedaagde kende uitsluitend
aan [A] met ingang van 1 februari 1995 uitkering
ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) toe. Deze
uitkering werd berekend naar de norm voor een
eenoudergezin onder overweging dat appellante in
Nederland verbleef zonder een geldige titel en zij niet
in Nederland werd gedoogd door het hoofd van de
vreemdelingendienst. De uitkering werd ingaande 1
oktober 1996 beëindigd.
Appellante en [A] dienden een nieuwe aanvraag om
bijstand in op 7 oktober 1996. Met ingang van die datum
is aan [A] uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet
(Abw) toegekend, berekend naar de norm voor een
alleenstaande ouder onder overweging dat appellante geen
recht heeft op bijstand omdat zij niet over een
verblijfsvergunning beschikt.
Bij brief van 13 februari 1998 heeft gedaagde appellante
en [A] in kennis gesteld van het volgende:
"Uit ter zake verricht onderzoek is gebleken dat de heer
[A] gedurende vorengenoemde periode, waarin de uitkering
is genoten, geen gevolg heeft gegeven aan de op hem
rustende rechtsplicht ex artikel 30 ABW (oud)/65 Abw
(nieuw) het bijstandverlenende orgaan al datgene wat van
belang is voor de verlening van de bijstand of de
voortzetting van verleende bijstand mededeling te doen.
Uit dit onderzoek is gebleken dat [u, red.] gedurende
vorengenoemde periode kon beschikken over een meer dan
de bescheiden vrij te laten vermogen [lees: kon
beschikken over meer dan het vrij te laten bescheiden
vermogen, red.]. Tevens is gebleken dat door mevrouw
[appellante] inkomsten zijn genoten welke kenbaar hadden
moeten worden gemaakt aan het bijstandverlenend orgaan.
Als gevolg hiervan heeft u gedurende deze periode geen
recht gehad op een (volledige) uitkering op grond van de
Rww/Abw [Rww: Rijksgroepsregeling werkloze werknemers
(met ingang van 1 januari 1996 vervallen), red.] volgens
de aan u toegekende norm.
Om deze reden hebben wij besloten het recht op uitkering
van de heer [A] met terugwerkende kracht vanaf 30
januari 1995 tot 1 februari 1998 - met toepassing van
artikel 69, derde lid, Abw - te herzien.
Als gevolg van deze herziening van het recht op bijstand
heeft de heer [A] een bedrag van ƒ75.989,96 bruto ten
onrechte ontvangen (zie bijlage 1).
Op grond van artikel 84 Abw is ook mevrouw [appellante]
aansprakelijk voor de ten onrechte verstrekte bijstand.
Wij hebben besloten dit bedrag, met toepassing van
artikel 78, eerste lid, 81, eerste lid, en 84 Abw van u
beiden terug te vorderen. U bent beiden hoofdelijk
aansprakelijk voor de terugbetaling."
Bij besluit van 31 augustus 1998 heeft gedaagde de
namens appellante en [A] ingediende bezwaren tegen de in
voormelde brief van 13 februari 1998 vervatte besluiten
ongegrond verklaard.
Tegen het besluit van 31 augustus 1998 hebben appellante
en [A] bij de rechtbank afzonderlijk beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 13 januari 1999 heeft de rechtbank het
namens [A] ingestelde beroep niet-ontvankelijk
verklaard. [A] heeft tegen die uitspraak geen
rechtsmiddel aangewend.
Bij uitspraak van 27 juli 1999 heeft de rechtbank het
namens appellante tegen het besluit van 31 augustus 1998
ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen die laatste
uitspraak gekeerd. Zij heeft gesteld dat het recht op
bijstand van [A] ten onrechte is herzien en dat ten
onrechte van [A] en van haar is teruggevorderd. Zij
heeft daarbij naar voren gebracht dat zij niet is aan te
merken als belanghebbende in de zin van de artikelen 81,
eerste lid, en 84, eerste en derde lid, van de Abw,
omdat de aan [A] verleende bijstand gebaseerd is op
artikel 32 van de Abw. Zij heeft voorts onder meer
aangevoerd dat het horen is geschied in strijd met het
bepaalde in artikel 7:5, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb).
De Raad ziet zich in deze gedingen ambtshalve gesteld
voor de vraag of gedaagde appellante terecht heeft
ontvangen in haar bezwaren voor zover deze gericht zijn
tegen het besluit tot herziening (lees: intrekking) van
de aan [A] toegekende bijstandsuitkering en het besluit
tot terugvordering van deze persoon. Hij beantwoordt
deze vraag ontkennend op grond van het volgende.
Gelet op het bepaalde in artikel 1:2, eerste lid, van de
Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens
belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Op grond van de gedingstukken staat vast dat gedaagde
aan appellante als niet-rechthebbende partner geen
bijstand heeft verleend, zodat zij niet kan worden
aangemerkt als subject van de hier in geding zijnde
bijstandverlening. Dit brengt mee dat appellante niet
kan worden beschouwd als een persoon met een bij het
besluit tot intrekking van de bijstandsuitkering van [A]
rechtstreeks betrokken belang. Onder verwijzing naar
zijn uitspraak van 18 mei 1999, gepubliceerd in RSV
1999/213, merkt de Raad hierbij nog op dat de
omstandigheid dat appellante hoofdelijk aansprakelijk is
gesteld voor de kosten van de aan [A] verleende bijstand
niet meebrengt dat zij kan worden beschouwd als een
persoon met een bij dat intrekkingsbesluit rechtstreeks
betrokken belang.
Evenmin kan appellante worden beschouwd als een persoon
met een bij het besluit tot terugvordering van [A]
rechtstreeks betrokken belang (vergelijk ook 's Raads
uitspraak van 9 januari 2001, gepubliceerd in RSV
2001/73).
Zij is uitsluitend belanghebbende in de zin van artikel
1:2, eerste lid, van de Awb bij het besluit om ten
aanzien van haar tot terugvordering over te gaan.
Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat
appellante niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard
in haar bezwaren voor zover deze gericht zijn tegen het
besluit tot intrekking van de bijstandsuitkering van [A]
en het besluit tot terugvordering van deze persoon. De
rechtbank heeft dit miskend, zodat de aangevallen
uitspraak in zoverre niet in stand kan blijven. Doende
hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad
het inleidend beroep van appellante in zoverre gegrond
verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor
zover daarbij haar bezwaren tegen het besluit tot
intrekking van de bijstandsuitkering van [A] en het
besluit tot terugvordering van [A] ongegrond zijn
verklaard. De Raad zal voorts met toepassing van artikel
8:72, vierde lid, van de Awb de bezwaren van appellante
in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
Ook overigens kan de aangevallen uitspraak niet in stand
blijven. Met betrekking tot het nu te bespreken besluit
tot terugvordering van appellante is namelijk het
volgende van belang.
Dit besluit ziet op kosten van aan [A] toegekende
bijstand over de periode van 30 januari 1995 tot 1
februari 1998 en is gebaseerd op artikel 84 van de Abw.
De gemachtigde van gedaagde heeft ter zitting aangegeven
dat dit terugvorderingsbesluit over het in geding zijnde
tijdvak tot 1 januari 1996 had moeten worden gebaseerd
op artikel 59a, eerste lid, van de ABW en vanaf 1
januari 1996 op artikel 84, eerste lid, van de Abw.
Ten aanzien van de strekking van artikel 59a, eerste
lid, van de ABW is in de memorie van toelichting bij de
Wet van 15 april 1992, Stb. 1992, 193 (Kamerstukken II
1987-1988, 20 598, nr. 3, blz. 14) onder meer opgemerkt:
"Aan gehuwden en aan degenen die een gezamenlijke
huishouding voeren wordt de bijstand overeenkomstig het
bepaalde in de artikelen 5 en 5a als een geheel
vastgesteld. Daarbij wordt met de middelen van de tot
het gezin of de gezamenlijke huishouding behorende
personen rekening gehouden. Het rekening houden met de
aanwezige middelen dient op overeenkomstige wijze te
geschieden indien met betrekking tot de ingevolge
genoemde artikelen terugvordering aan de orde is. Dit
betekent dat de terugvordering niet alleen gericht is op
de persoon aan wie de bijstand is uitgekeerd, maar zich
uitstrekt tot de personen die in de bijstand, bedoeld in
de artikelen 5 en 5a, zijn begrepen."
Evenzo is ten aanzien van de strekking van artikel 84,
eerste lid, van de Abw in de memorie van toelichting te
lezen dat dit artikelonderdeel niet alleen gericht is op
de persoon aan wie de bijstand is betaald, maar tevens
op de personen die in de gezinsbijstand zijn begrepen
(Kamerstukken II 1991-1992, 22 545, nr. 3, blz. 172).
Appellante was als niet-rechthebbende partner niet in de
onderhavige aan [A] verleende gezinsbijstand begrepen.
De door gedaagde vastgestelde bijstandsnorm voor [A] was
er juist op gericht geweest om te voorkomen dat indirect
aan appellante bijstand werd verleend (zie ook 's Raads
uitspraak van 20 juni 1995, gepubliceerd in RSV
1995/293, en de tekst en de wetsgeschiedenis van artikel
32 van de Abw in Kamerstukken II 1991-1992, 22 545, nr.
3, blz. 135). Zij is daarom niet aan te merken als
betrokkene in de zin van artikel 59a, eerste lid, van de
ABW, respectievelijk als belanghebbende in de zin van
artikel 84, eerste lid, van de Abw.
Aangezien - naar ter zitting is erkend - de toepassing
van artikelen 59a, tweede lid, van de ABW en 84, tweede
lid, van de Abw (tekst tot 31 december 1998) in dit
geval evenmin aan de orde kan zijn, betekent het
vorenstaande dat het bestreden besluit, voor zover
daarbij het besluit van 13 februari 1998 tot
terugvordering van appellante is gehandhaafd, wegens
strijd met de wet dient te worden vernietigd.
De Raad acht het aangewezen om met toepassing van
artikel 8:72, vierde lid, van de Awb tevens het besluit
van 13 februari 1998 tot terugvordering van appellante
te vernietigen.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige grieven van
appellante geen bespreking meer.
De Raad acht, ten slotte, termen aanwezig om op grond
van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in
de proceskosten van appellante. Deze kosten worden
begroot op €644,- in beroep en op €322,- in hoger
beroep, wegens verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
recht doende:
vernietigt de aangevallen uitspraak;
verklaart het inleidend beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij
ongegrond zijn verklaard de bezwaren van appellante
tegen de besluiten tot intrekking van de aan [A]
verleende bijstand en tot terugvordering van
laatstgenoemde;
verklaart die bezwaren van appellante niet-ontvankelijk;
vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij is
gehandhaafd het besluit van 13 februari 1998 tot
terugvordering van appellante van kosten van aan [A]
verleende bijstand alsmede dat besluit;
veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante
tot een bedrag van €966,-, te betalen door de gemeente
Almere;
bepaalt dat de gemeente Almere aan appellante het
betaalde griffierecht van in totaal €97,56 (ƒ215,-)
vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als
voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. drs. N.J. van
Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van
I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier en
uitgesproken in het openbaar op 2 april 2002.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg.
|
|