Gegevens uitspraak |
LJN: |
LJN AE3170 |
ECLI: |
ECLI:NL:CRVB:2002:AE3170 |
Instantie: |
Centrale Raad van Beroep |
Soort procedure: |
hoger beroep |
Zaaknummer: |
99/3195 NABW |
Datum uitspraak: |
29 januari 2002 |
Wetsartikelen: |
artt.
65
Abw (=
17
Wwb) /
7:12 en
8:72
Awb |
Trefwoorden: |
vermogen, spaartegoeden; deposito; schending
inlichtingenverplichting; beëindiging bijstand;
motivering |
Essentie: |
Terechte beëindiging bijstand niet wegens
oververmogen - voor dat oordeel is er
onvoldoende feitelijke grondslag - maar
schending van de inlichtingenverplichting, omdat
betrokkene geen mededeling heeft gedaan van
onder andere een op zijn naam staand spaartegoed
in Marokko van ƒ495.000,-, zodat het recht op
bijstand niet kan worden vastgesteld. |
Transponeringstabel Abw naar Wwb
Uitspraak meervoudige kamer Centrale Raad van Beroep
99/3195 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de
gemeente Veldhoven, gedaagde.
I. Ontstaan en loop van het
geding
Namens appellant heeft mr. L.A.M. van den Eeden,
advocaat te Eindhoven, op de in het beroepschrift
aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door
de rechtbank 's-Hertogenbosch op 27 april 1999 tussen
partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt
verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en
desgevraagd nog nadere gegevens aan de Raad overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 december
2001, waar appellant in persoon is verschenen,
bijgestaan door mr. Van den Eeden, voornoemd, en waar
gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J.M.J.
Bressers, werkzaam bij de gemeente Veldhoven.
II. Motivering
Appellant ontving sedert 1 juli 1990 een (aanvullende)
bijstandsuitkering naast zijn uitkering ingevolge de
Algemene Ouderdomswet.
Op 15 januari 1996 werd appellant na terugkeer uit
Marokko op de luchthaven Schiphol aangehouden en
gefouilleerd. Gebleken is toen dat hij stukken in zijn
bezit had waaruit viel op te maken dat hij een
aanzienlijk vermogen had en waarvan ter plekke
fotokopieën zijn gemaakt.
De Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst heeft in
dit kader op 7 april 1997 aan de sociale recherche
medegedeeld, onder overlegging van de betreffende
gegevens, dat bij appellant op 15 januari 1996 zijn
aangetroffen een op zijn naam gesteld depositobewijs van
28 juli 1994 met een waarde van (omgerekend) ƒ475.196,-,
een op naam van appellant gesteld bankboekje met een
waarde van (omgerekend) ƒ7907,- en een op zijn naam
gesteld depositobewijs van 27 juli 1995 met een waarde
van (omgerekend) ƒ495.531,-, alle onder hetzelfde
rekeningnummer bij een bank in Marokko.
Appellant heeft erkend dat de betreffende spaartegoeden
op zijn naam hebben gestaan, maar gesteld dat die
spaartegoeden eigendom waren van zijn in Marokko
woonachtige broer en dat hij daarover feitelijk nooit
heeft kunnen beschikken. Ten overstaan van de sociale
recherche zou appellant op 21 mei 1997 verklaard hebben
dat de betreffende tegoeden niet langer dan twee maanden
op zijn naam hebben gestaan. In het aanvullend
bezwaarschrift van 27 juni 1997 en ook nadien is van de
zijde van appellant gesteld dat de spaargelden naar zijn
inschatting gedurende twee à drie jaar op naam van
appellant hebben gestaan. Blijkens later overgelegde
verklaringen van de desbetreffende broer van appellant,
[X], zouden de spaartegoeden in de periode van 28 juli
1994 tot 11 januari 1996 (mede) op naam van appellant
hebben gestaan.
Bij primair besluit van 11 juni 1997 heeft gedaagde de
aan appellant verstrekte uitkering ingevolge de Algemene
bijstandswet (Abw) per 1 april 1997 beëindigd. Bij het
bestreden besluit van 28 november 1997 heeft gedaagde
het tegen voornoemd besluit gerichte bezwaarschrift
ongegrond verklaard.
Dit besluit berust op het standpunt van gedaagde dat
appellant geacht werd te beschikken over spaartegoeden
in Marokko tot een bedrag van ƒ495.000,- en dat dit
aanzienlijk meer was dan het vrij te laten bescheiden
vermogen, dat ten tijde hier van belang voor appellant
ƒ19.000,- bedroeg.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 28 november
1997 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank
heeft daartoe onder meer overwogen dat het tegoed van
appellant op de betreffende Marokkaanse bankrekening op
27 juli 1995 omgerekend ƒ505.181,- bedroeg en dat
appellant niet heeft aangetoond dat dit tegoed nadien is
afgenomen, zodat moet worden aangenomen dat appellant en
zijn echtgenote ook op 1 april 1997 nog de beschikking
hadden over een vermogen dat genoemde vermogensgrens te
boven ging.
De Raad overweegt het volgende.
Bepalend voor de vraag of het vermogen van appellant aan
voortzetting van de bijstandsuitkering in de weg stond,
is de feitelijke vermogenspositie van appellant op 1
april 1997.
Naar het oordeel van de Raad is er onvoldoende
feitelijke grondslag voor het oordeel dat appellant op 1
april 1997 beschikte over een vermogen dat groter was
dan het hier in aanmerking te nemen vrij te laten
bescheiden vermogen. De beschikbare gegevens zijn
daartoe ontoereikend.
Diezelfde gegevens laten wel zien dat appellant heeft
nagelaten tijdig aan gedaagde mede te delen dat hij in
de periode van 28 juli 1994 tot 11 januari 1996
deposito's met een aanzienlijke waarde op zijn naam had
staan, hoewel deze omstandigheid onmiskenbaar van belang
is voor de verlening van bijstand.
Voorts is gebleken dat appellant aan gedaagde geen
enkele mededeling heeft gedaan omtrent de (wijze van)
afwikkeling van de betreffende spaartegoeden, hoewel hem
daar vanwege gedaagde wel uitdrukkelijk om is verzocht.
Appellant heeft ook in hoger beroep gesteld dat gedaagde
ten onrechte gebruik heeft gemaakt van onrechtmatig
verkregen bewijs nu, zoals ook uit het rapport van de
Nationale ombudsman van 6 oktober 1998 (nr. 98/432)
blijkt, de betreffende douaneambtenaar toenmaals nog
niet bevoegd was om de van appellant in beslag genomen
stukken te kopiëren.
Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 1
juli 1992 (BNB 1992, 306) merkt de Raad echter op dat de
beoordeling ten aanzien van bijstandverlening wordt
beheerst door de algemene beginselen van behoorlijk
bestuur. Het gebruik is slechts dan niet toegestaan
indien deze bewijsmiddelen zijn verkregen op een wijze
die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk
handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik
onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden
geacht. Daarvan is hier naar het oordeel van de Raad
geen sprake.
Gelet op het vorenoverwogene staat vast dat appellant
heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel
65, eerste lid, (oud) van de Abw. Het gevolg hiervan is
dat niet kan worden vastgesteld of appellant op 1 april
1997 in omstandigheden verkeerde als bedoeld in artikel
7, eerste lid, van de Abw.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het
bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste
lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor
vernietiging in aanmerking komt. Hetzelfde geldt voor de
aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is
gelaten.
De Raad ziet echter aanleiding om met toepassing van
artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen
van het te vernietigen besluit in stand te laten.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om toepassing te
geven aan artikel 8:75 van de Awb. De wegens verleende
rechtsbijstand te vergoeden proceskosten worden begroot
op €644,- in beroep en op hetzelfde bedrag in hoger
beroep, totaal op €1288,-.
Beslist dient te worden als volgt.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
recht doende:
vernietigt de aangevallen uitspraak;
verklaart het inleidend beroep gegrond en vernietigt het
bestreden besluit;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde
besluit in stand blijven;
veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in
beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot €1288,-,
te betalen aan de griffier van de Raad;
gelast de gemeente Veldhoven aan appellant het betaalde
griffierecht van ƒ60,- (€27,23) in beroep en ƒ170,-
(€77,14) in hoger beroep (totaal €104,37) te vergoeden.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als
voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr.
drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in
tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier en
uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2002.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.C. de Wit.
|
|