Gegevens uitspraak |
LJN: |
LJN AE4370 |
ECLI: |
ECLI:NL:CRVB:2002:AE4370 |
Instantie: |
Centrale Raad van Beroep |
Soort procedure: |
hoger beroep |
Zaaknummer: |
99/6025 NABW |
Datum uitspraak: |
4 juni 2002 |
Wetsartikelen: |
artt. 9,
11 en
39
Abw (=
13,
16 en
35
Wwb) |
Trefwoorden: |
detentie; beëindiging bijstand; bijzondere
bijstand voor vaste woonlasten; zeer dringende
redenen; gedetineerde |
Essentie: |
Terechte beëindiging bijstand wegens detentie en
terechte afwijzing bijzondere bijstand voor
vaste woonlasten, omdat niet is komen vast te
staan dat gedurende de periode van detentie de
woonlasten voor rekening van betrokkene zijn
gekomen. |
Transponeringstabel Abw naar Wwb
Uitspraak enkelvoudige kamer Centrale Raad van Beroep
99/6025 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de
gemeente Nijmegen, gedaagde.
I. Ontstaan en loop van het
geding
Namens appellant heeft mr. P.P.F. Tummers, advocaat te
Nijmegen, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven
gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de
rechtbank Arnhem op 2 november 1999 tussen partijen
gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 april 2002.
Appellant is daar verschenen in persoon, bijgestaan door
mr. Tummers voornoemd, terwijl gedaagde zich, zoals
bericht, niet ter zitting heeft doen vertegenwoordigen.
II. Motivering
De Raad gaat uit van de navolgende feiten en
omstandigheden.
Bij besluit van 14 april 1998 heeft gedaagde de
uitkering van appellant ingevolge de Algemene
bijstandswet (Abw) met ingang van 2 februari 1998
beëindigd op de grond dat appellant ingaande 2 februari
1998 rechtens zijn vrijheid is ontnomen.
De door appellant tegen het besluit van 14 april 1998
ingediende bezwaren heeft gedaagde bij besluit van 24
augustus 1998 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het namens appellant tegen het
besluit van 24 augustus 1998 ingestelde beroep ongegrond
verklaard. De rechtbank heeft - kort samengevat -
geoordeeld dat gedaagde op grond van de detentie van
appellant de bijstandverlening aan appellant terecht
heeft beëindigd, terwijl er evenmin aanleiding was
appellant op grond van het door gedaagde gevoerde beleid
in aanmerking te brengen voor bijzondere bijstand voor
doorbetaling van zijn vaste lasten aangezien niet is
gebleken dat hij die heeft.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen
die uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw
is bepaald dat degene aan wie rechtens zijn vrijheid is
ontnomen geen recht op bijstand heeft. Uit de
wetsgeschiedenis komt naar voren dat dit voorschrift
geldt voor het recht op algemene en bijzondere bijstand.
Derhalve verzet dit voorschrift zich ertegen dat aan
appellant tijdens zijn detentie algemene dan wel
bijzondere bijstand wordt verleend.
Ingevolge artikel 11 (oud) van de Abw zijn burgemeester
en wethouders bevoegd aan een persoon die geen recht
heeft op bijstand, gelet op alle omstandigheden, in
afwijking van paragraaf 1 bijstand te verlenen indien
zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
Gedaagde heeft de aanspraak van appellant op algemene
dan wel bijzondere bijstand mede beoordeeld aan de hand
van het beleid dat hij in het kader van de hem bij
artikel 11 (oud) van de Abw gegeven bevoegdheid als
voormeld heeft ontwikkeld. Volgens dat beleid kan - voor
zover van belang - bij veroordeling tot een
onvoorwaardelijke gevangenisstraf gedurende maximaal zes
maanden bijzondere bijstand worden verstrekt voor
doorbetaling van vaste lasten. Onder vaste lasten dienen
te worden verstaan woonlasten zoals huur, gas, water en
licht.
De Raad overweegt dat - zoals uit de wetsgeschiedenis
naar voren komt - burgemeester en wethouders eerst dan
bevoegd zijn met toepassing van artikel 11 (oud) van de
Abw bijstand te verlenen indien in concreto vaststaat
dat sprake is van een acute noodsituatie. Het
onderhavige beleid van appellant gaat daaraan voorbij en
is dan ook met artikel 11 (oud) van de Abw in strijd.
Gezien het voorgaande heeft het onderhavige beleid van
appellant het karakter van buitenwettelijk beleid. De
Raad komt in dit verband een terughoudende toets toe.
Met inachtneming hiervan is de Raad niet kunnen blijken
dat het bestreden besluit behoort te worden vernietigd.
In het bijzonder heeft de Raad vastgesteld dat het
bestreden besluit in overeenstemming met het onderhavige
buitenwettelijke beleid is genomen. Daartoe overweegt de
Raad dat niet is komen vast te staan dat gedurende de
periode van zijn detentie woonlasten voor rekening van
appellant zijn gekomen.
Naar aanleiding van hetgeen van de zijde van appellant
in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad nog het
volgende.
Evenals de rechtbank heeft de Raad op grond van de
gedingstukken niet tot het oordeel kunnen komen dat in
het geval van appellant sprake was van dagdetentie als
omschreven in de Circulaire van de Minister van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid van 14 april 1997, kenmerk BZ
VOL/97/7012, inzake detentie en bijstandverlening, nog
daargelaten of appellant hieraan een aanspraak zou
kunnen ontlenen op doorbetaling van zijn
bijstandsuitkering.
De Raad kan appellant ten slotte niet volgen in diens
opvatting dat de beëindiging van de bijstandverlening
tijdens zijn detentie hem de mogelijkheid ontneemt om
een financiële bijdrage voor zijn in Marokko
verblijvende gezin over te maken, hetgeen een
belemmering opwerpt welke niet te verenigen is met het
uit artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming
van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
(EVRM) voortvloeiende recht op gezinsleven. Daarbij
neemt de Raad in aanmerking dat uitoefening van het
recht op gezinsleven op zich niet wordt belemmerd door
de toepassing van de uitsluitingsgrond van artikel 9,
eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw en de
hantering van het territorialiteitsbeginsel. De
bescherming die artikel 8 van het EVRM biedt, strekt
niet zover dat het bijstandverlenend orgaan verplicht is
de betrokkene ook tijdens zijn detentie financieel in
staat te stellen om zijn in het buitenland verblijvende
gezin te onderhouden.
Hetgeen overigens nog door appellant naar voren is
gebracht kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak
dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven
aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
recht doende:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans,
in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als
griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2002.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg.
|