Gegevens uitspraak |
LJN: |
LJN AE6822 |
ECLI: |
ECLI:NL:CRVB:2002:AE6822 |
Instantie: |
Centrale Raad van Beroep |
Soort procedure: |
hoger beroep |
Zaaknummers: |
99/5115 NABW, 02/1688 NABW en 02/1689 NABW |
Datum uitspraak: |
23 juli 2002 |
Wetsartikelen: |
artt.
65,
69,
81 en
90
Abw (=
17,
54,
58 en
58
Wwb) /
6:18,
6:19,
7:11 en
8:72
Awb |
Trefwoorden: |
inkomsten; schending inlichtingenverplichting;
terugvordering; verbod van reformatio in peius |
Essentie: |
Terechte terugvordering bijstand wegens
onvolledige en onjuiste opgave van inkomsten uit
arbeid. Het verbod van reformatio in peius is
niet geschonden, omdat de verhoging bij besluit
op bezwaar van het terugvorderingsbedrag is
gegrond op eerst in bezwaar overgelegde
gegevens. |
Transponeringstabel Abw naar Wwb
Uitspraak meervoudige kamer Centrale Raad van Beroep
99/5115 NABW, 02/1688 NABW en 02/1689 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de
gemeente Maastricht, gedaagde.
I. Ontstaan en loop van het
geding
Namens appellant heeft G.C.W. Leenders,
belastingadviseur te Valkenburg, op bij het hoger
beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld
tegen een door de rechtbank Maastricht op 11 augustus
1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij
wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en tevens
een aan appellant gericht besluit van 29 november 1999
ingezonden. Mr. Leenders heeft hierop bij brief van 6
januari 2000 gereageerd. Vervolgens heeft gedaagde de
Raad een aan appellant gericht besluit van 19 januari
2000 toegezonden
Het geding is behandeld ter zitting van 11 juni 2002,
waar appellant en zijn gemachtigde niet zijn verschenen
en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. L.G.M. Olislagers, werkzaam bij de gemeente
Maastricht.
II. Motivering
Aan appellant is bij besluit van 8 oktober 1996 met
ingang van 1 september 1996 een uitkering ingevolge de
Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor
een alleenstaande. In dit besluit is appellant erop
gewezen dat hij op de inkomstenverklaringen een exacte
opgaaf dient te verstrekken van de gewerkte uren en de
ontvangen inkomsten en dat de variabele inkomsten uit
deeltijdwerk per kalendermaand worden verrekend en
achteraf eventueel worden herberekend. Per 1 december
1996 is de uitkering van appellant beëindigd in verband
met zijn inkomsten uit arbeid vanaf 1 november 1996.
Bij besluit van 18 juli 1997 heeft gedaagde een bedrag
van ƒ2351,25 van appellant teruggevorderd, op de grond
dat hij in de maand november 1996 geen recht had op
bijstand en hem over de maanden september en oktober
1996 respectievelijk ƒ669,02 en ƒ792,31 te veel bijstand
is verstrekt. De gemachtigde van appellant heeft tegen
het besluit van 18 juli 1997 bezwaar gemaakt en nadien
op verzoek van gedaagde ontbrekende loongegevens
overgelegd over het tijdvak van 1 tot 8 september 1996.
Bij brief van 4 oktober 1997 heeft appellant beroep
ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen
van een beslissing op het bezwaar.
Gedaagde heeft bij besluit van 9 oktober 1997 op basis
van de in bezwaar verstrekte gegevens het terug te
vorderen bedrag alsnog op ƒ2579,54 gesteld en de namens
appellant tegen het besluit van 18 juli 1997 ingediende
bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het
beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op
het bezwaar van 13 augustus 1997 niet-ontvankelijk
verklaard en het beroep tegen het besluit van 9 oktober
1997 ongegrond verklaard. Zij heeft voorts een
beslissing gegeven inzake de vergoeding van het in
beroep betaalde griffierecht en gedaagde veroordeeld tot
vergoeding van proceskosten tot een bedrag van €355,-
wegens kosten van rechtsbijstand.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen deze
uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen
het besluit van 9 oktober 1997 ongegrond is verklaard en
voor zover zijn proceskosten zijn vastgesteld op €355,-.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat
het bestreden besluit berust op een onjuiste wettelijke
grondslag, nu de terugvordering van de ten onrechte aan
appellant verleende bijstand is gebaseerd op artikel 81
van de Abw zoals deze bepaling met ingang van 1 juli
1997 luidt, terwijl de terugvordering ziet op kosten van
bijstand verleend over een geheel vóór 1 juli 1997
gelegen periode. Het bestreden besluit dient om die
reden wegens strijd met de wet te worden vernietigd.
Hierin ligt besloten dat de aangevallen uitspraak,
waarbij dit besluit ondanks dit gebrek in stand is
gelaten, voor vernietiging in aanmerking komt, voor
zover daarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is
verklaard.
Met betrekking tot de besluiten van 29 november 1999 en
19 januari 2000, welke de Raad aanmerkt als besluiten
die op de voet van de artikelen 6:18 en 6:19 in
samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling dienen te
worden betrokken, overweegt de Raad het volgende.
Het besluit van 29 november 1999 strekt tot verlaging
van het bedrag dat van appellant wordt teruggevorderd
tot ƒ2459,08, zulks in verband met de mogelijkheid om
het werkgeversgedeelte van de ziekenfondspremie van
ƒ120,46 alsnog te verrekenen met het Landelijk instituut
sociale verzekeringen. Dit besluit is in strijd met
artikel 90 van de Abw, nu blijkens het nadien op 19
januari 2002 genomen besluit ook het werknemersgedeelte
van de ziekenfondspremie kon worden verrekend.
Nu in beide besluiten de gebreken in de grondslag van de
terugvordering niet zijn hersteld, dienen ook deze
besluiten wegens strijd met de wet te worden vernietigd.
Een opdracht aan gedaagde tot het nemen van een nieuw
besluit op bezwaar acht de Raad in dit geval niet
aangewezen. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
Voor de Raad is op grond van de gedingstukken genoegzaam
komen vast te staan dat appellant op de
inkomstenverklaringen met betrekking tot de maanden
september, oktober, november en december 1996 geen
volledige en correcte opgave heeft gedaan van zijn
inkomsten uit arbeid bij [bedrijfsnaam] en daarmee de
ingevolge artikel 65, eerste lid, (oud) van de Abw op
hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Als
gevolg hiervan is hem in de maanden september en oktober
1996 te veel en over de maand november 1996 ten onrechte
bijstand verstrekt.
Hiermee is gegeven dat met betrekking tot het tijdvak
van 1 september 1996 tot en met 30 november 1996 is
voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel
81, eerste lid, (oud) van de Abw. Niet is gebleken van
dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid,
van de Abw, op grond waarvan aan gedaagde de bevoegdheid
toekomt om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af
te zien.
Wat de hoogte van het terug te vorderen bedrag betreft,
overweegt de Raad in de eerste plaats dat gedaagde op
grond van artikel 81, eerste lid, (oud) van de Abw
verplicht was om tot terugvordering tot een hoger bedrag
over te gaan, nadat op grond van de eerst in bezwaar
door appellant overgelegde informatie was gebleken dat
het bedrag van de ten onrechte verleende bijstand hoger
was dan bij het nemen van het primaire besluit werd
aangenomen. Naar het oordeel van de Raad kan dan ook
niet worden gezegd dat gedaagde door in het besluit op
bezwaar op die grond het bedrag van de terugvordering in
voor appellant nadelige zin aan te passen het in artikel
7:11 van de Awb neergelegde verbod van reformatio in
peius heeft geschonden.
De Raad overweegt voorts dat appellant geen belang heeft
bij de beoordeling van zijn grief ter zake van de
pseudo-overhevelingstoeslag aangezien deze component in
de door gedaagde gehanteerde berekening eerst is
afgetrokken, vervolgens is bijgeteld en dus per saldo
niet van invloed is geweest op de hoogte van de
teruggevorderde kosten van bijstand. Ook de grief van
appellant dat de rechtbank zijn bezwaren tegen het
meenemen van de premie Ziekenfondswet bij de brutering
ten onrechte buiten behandeling heeft gelaten, behoeft
geen bespreking meer.
Met inachtneming van het vorenstaande dient het bedrag
van de terugvordering te worden vastgesteld op €1099,01,
zijnde (ƒ2579,54 - (ƒ120,46 + ƒ37,18) =) ƒ2421,90. De
Raad acht termen aanwezig om met toepassing van artikel
8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te
voorzien.
De Raad stelt ten slotte vast dat gedaagde de
proceskostenveroordeling in beroep, die beperkt is
gebleven tot de kosten van rechtsbijstand in verband met
het beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een
beslissing op het bezwaar, niet heeft bestreden. In
hetgeen hiervoor is overwogen, ligt besloten dat de
rechtbank ook het beroepschrift tegen het besluit op
bezwaar in de begroting van de te vergoeden proceskosten
had moeten betrekken. De aangevallen uitspraak komt ook
op dit onderdeel voor vernietiging in aanmerking. De
Raad acht termen aanwezig om de proceskostenveroordeling
in beroep te verhogen tot €483,-. Voorts dient gedaagde
te worden veroordeeld in de proceskosten in hoger
beroep. Deze kosten worden eveneens begroot op €483,-,
wegens verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
recht doende:
vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover
aangevochten;
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 9 oktober 1997;
verklaart het beroep voor zover dat geacht moet worden
te zijn gericht tegen de besluiten van 29 november 1999
en 19 januari 2000 gegrond en vernietigt deze besluiten;
stelt het bedrag dat van appellant over de periode van 1
september 1996 tot en met 30 november 1996 wordt
teruggevorderd vast op €1099,01;
veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant
tot een bedrag van €966,-, te betalen door de gemeente
Maastricht;
bepaalt dat de gemeente Maastricht aan appellant het in
hoger beroep betaalde griffierecht van €77,14 (ƒ170,-)
vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als
voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. drs. N.J.
van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van
mr. P.C. de Wit als griffier en uitgesproken in het
openbaar op 23 juli 2002.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.C. de Wit.
|
|