Gegevens uitspraak |
LJN: |
LJN AE8099 |
ECLI: |
ECLI:NL:RBSHE:2002:AE8099 |
Instantie: |
Rechtbank 's-Hertogenbosch |
Soort procedure: |
voorlopige voorziening |
Zaaknummer: |
AWB 02/1487 NABW-VV |
Datum uitspraak: |
5 juli 2002 |
Wetsartikelen: |
artt. 7 en
17
Abw (=
11 en
15
Wwb) |
Trefwoorden: |
vreemdeling; vergunning tot verblijf voor
bepaalde tijd; realisering huisvesting buiten
AZC; toekenning bijstand; Rva 1997; voorliggende
voorziening; asielzoeker |
Essentie: |
Onterechte afwijzing bijstand wegens
voorliggende voorziening (de Rva 1997), omdat de
verstrekkingen van de Rva 1997 eindigen indien
het een vreemdeling zoals betrokkene betreft op
wiens asielaanvraag een vergunning tot verblijf
voor bepaalde tijd is verleend, op de dag waarop
naar het oordeel van het COA passende
huisvesting buiten een asielzoekerscentrum kan
worden gerealiseerd, zoals betrokkene is gelukt
in verweerders gemeente. |
Transponeringstabel Abw naar Wwb
Uitspraak voorzieningenrechter Rechtbank
's-Hertogenbosch AWB 02/1487 NABW-VV
U I T S P R A A K
ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht
(Awb) in het geschil tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
gemachtigde: mr. M.F. Kiers,
en
het College van burgemeester en wethouders van de
gemeente B, verweerder,
in dezen vertegenwoordigd door drs. R.A.J. Wilbers.
I. Procesverloop
Verzoeker, afkomstig uit Sierra Leone, heeft op 18 juni
2001 een vergunning tot verblijf asiel voor bepaalde
tijd gekregen. Hij heeft vanaf 14 februari 2002 in het
asielzoekerscentrum te Leeuwarden verbleven. Op 2 mei
2002 heeft verzoeker zich in verweerders gemeente
gevestigd op het adres [...]straat 33a te B.
Op 14 mei 2002 heeft verzoeker een aanvraag om een
uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet ingediend.
Bij besluit van 13 juni 2002 heeft verweerder deze
aanvraag afgewezen om reden dat het COA (Centraal Orgaan
opvang Asielzoekers) hem niet heeft gemeld in het kader
van de zogeheten taakstelling reguliere huisvesting.
Voorts is verweerder van mening dat, nu verzoeker zelf
huisvesting heeft gezocht, hij kan terugkeren in het
azielzoekerscentrum (AZC) en aanspraak kan blijven maken
op een uitkering ingevolge de Regeling verstrekkingen
asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005
(Stcrt. 1997, 246) (hierna: Rva), hetgeen als een
toereikende voorliggende voorziening wordt aangemerkt.
Namens verzoeker is hiertegen op 17 juni 2002 bezwaar
gemaakt, terwijl bij schrijven van dezelfde datum de
voorzieningenrechter tevens is verzocht een voorlopige
voorziening te treffen inhoudende dat verzoeker
onverwijld bijstand wordt verstrekt.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 2 juli 2002,
waar verzoeker is verschenen in persoon, bijgestaan door
zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij
gemachtigde.
II. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, onder meer indien
tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de
voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan
worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige
voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op
de betrokken belangen, dat vereist.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in
het algemeen slechts aanleiding bestaan indien het in de
bodemprocedure bestreden besluit naar voorlopig oordeel
onrechtmatig is te achten en om die reden zal worden
vernietigd, terwijl tevens voldoende spoedeisend belang
aanwezig is. Bij twijfel omtrent de rechtmatigheid van
het in het geding zijnde besluit zal dienen te worden
bezien of na afweging van de betrokken belangen grond
bestaat voor het treffen van een voorziening. Daarbij
dient het belang van verzoeker dat een onverwijlde
voorziening wordt getroffen te worden afgewogen tegen
het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te
dienen belang. Voor zover deze toetsing meebrengt dat
het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft
dit oordeel een voorlopig karakter en is dat niet
bindend voor de beslissing in die procedure.
Aangezien tegen verweerders besluit van 13 juni 2002
tijdig bezwaar is gemaakt, deze rechtbank in een
eventuele bodemprocedure bevoegd zal zijn en ook
overigens geen belemmeringen bestaan, kan verzoeker in
zijn verzoek worden ontvangen.
Ten aanzien van de vraag of in dit geval een voorlopige
voorziening moet worden getroffen, overweegt de
voorzieningenrechter het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker een
vreemdeling is in de zin van artikel 7, tweede lid, van
de Abw.
Ter zitting heeft de gemachtigde het standpunt van
verweerder nader toegelicht. Daarbij is gewezen op de
toelichting op artikel 2 van de Rva waarin staat dat
deze regeling kan worden aangemerkt als een voorliggende
voorziening als bedoeld in artikel 17 van de Abw. Voorts
is aangevoerd dat verzoeker, ook al is hij in het bezit
gesteld van een verblijfsvergunning, in het AZC
Leeuwarden had dienen te blijven totdat het COA hem
passende woonruimte zou hebben aangeboden. Verzoeker kan
terugkeren naar het AZC en weer in aanmerking komen voor
een Rva-uitkering.
Namens verzoeker is dit standpunt van verweerder
bestreden. Daartoe is onder meer aangevoerd dat de Rva
slechts van toepassing is op asielzoekers. Nu verzoeker
in het bezit is gesteld van een vergunning voor bepaalde
tijd asiel is de Rva mitsdien niet op hem van toepassing
en kan dientengevolge van een voorliggende voorziening
geen sprake zijn. Namens verzoeker is voorts aangevoerd
dat de verstrekkingen in het kader van de Rva ingevolge
artikel 8 van deze regeling eindigen indien passende
woonruimte buiten het opvangcentrum kan worden
gerealiseerd. Verzoeker heeft zelf woonruimte in
verweerders gemeente gevonden, hetgeen betekent dat de
Rva op dat moment niet meer op hem van toepassing is.
Van een voorliggende voorziening, voor zover daar al
sprake van zou zijn geweest, is volgens verzoeker ook om
die reden geen sprake.
De voorzieningenrechter kan verweerder in zijn standpunt
niet volgen. Met verzoeker is zij van oordeel dat de Rva
bedoeld is voor asielzoekers die verblijven in de
centrale opvang (zoals het AZC). Voor die asielzoeker
wordt inderdaad deze regeling een toereikende
voorliggende voorziening geacht, zoals bedoeld in
artikel 17 van de Abw. De achterliggende gedachte
daarbij is dat daarmee wordt voorkomen dat iedere in een
AZC verblijvende asielzoeker tevens aanspraak op een
bijstandsuitkering kan maken. Hiermee wordt
gelijkgesteld degene die een vergunning tot verblijf is
verleend en in de centrale opvang verblijft in
afwachting van het betrekken van woonruimte in een
gemeente, zie hiervoor artikel 1, vierde lid, Rva.
Blijkens artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, Rva
eindigen de verstrekkingen, bedoeld in artikel 5
(waaronder een wekelijkse financiële toelage), indien
het een vreemdeling betreft op wiens asielaanvraag -
voor zover hier van belang - een vergunning tot verblijf
voor bepaalde tijd is verleend, op de dag waarop naar
het oordeel van het COA passende huisvesting buiten een
centrum kan worden gerealiseerd.
Blijkens de toelichting op laatstgenoemd artikellid
betreft de in onderdeel a beschreven omstandigheid het
beschikbaar zijn van huisvesting voor de betrokkene
buiten een centrum, nadat hij een status heeft gekregen.
Nadat een asielzoeker in kennis is gesteld van de
beschikking waarin de status hem is meegedeeld, wordt de
opvang beëindigd op de dag waarop passende huisvesting
buiten het centrum daadwerkelijk kan worden
gerealiseerd. Daarvan is in ieder geval sprake enkele
dagen (bedoeld om verhuizing mogelijk te maken) nadat
aan een statushouder een woning is aangeboden of als
betrokkene ervan afziet om in te gaan op het aanbod, dan
wel als betrokkene er zelf in slaagt in huisvesting te
voorzien.
Uit het voorgaande kan naar voorlopig oordeel van de
voorzieningenrechter geen andere conclusie volgen dan
dat, ook ingeval een asielzoeker met een status er zelf
in slaagt woonruimte te vinden, de Rva-verstrekkingen
worden beëindigd.
De voorzieningenrechter heeft geen aanknopingspunten
kunnen vinden, en ook de gemachtigde van verweerder is
daarin niet geslaagd, waaruit moet worden afgeleid dat
de asielzoeker moet afwachten (in het AZC) totdat aan
hem door het COA passende woonruimte wordt aangeboden.
Gemeenten in Nederland hebben een taak in het kader van
het huisvesten van statushouders in het kader van de
taakstelling huisvesting statushouders. In dat verband
zijn er afspraken gemaakt welke aantallen statushouders
door de verschillende gemeenten worden gehuisvest. Dat
mogelijk door verzoekers eigen initiatief in het vinden
van huisvesting de afspraken tussen verweerders gemeente
en het COA in het kader van de taakstelling huisvesting
asielzoekers worden doorkruist, kan geen reden zijn voor
verweerder om het verzoek om bijstand te weigeren.
Nu uit de stukken is gebleken dat verzoeker op 1 mei
2002 een kamer heeft gehuurd van de woning aan de
[...]straat 33a te B staat daarmee vast dat verzoeker
zich heeft gevestigd in verweerders gemeente. Gelet op
artikel 8 Rva zal verzoeker derhalve vanaf de voornoemde
datum geen aanspraak meer kunnen maken op deze regeling.
Gezien het vorenstaande zal verweerders besluit tot
afwijzing van verzoekers aanvraag om bijstand naar het
voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in bezwaar
geen stand kunnen houden.
Nu voorts voldoende aannemelijk is dat verzoeker in een
financiële noodsituatie verkeert, zal de
voorzieningenrechter bij wijze van voorlopige
voorziening bepalen dat met ingang van 17 juni 2002
bijstandsuitkering aan verzoeker wordt verstrekt.
De voorzieningenrechter acht termen aanwezig verweerder
te veroordelen in de door verzoeker gemaakte
proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het
Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij
behorende bijlage begroot op in totaal €644,- voor
kosten van door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand:
- 1 punt voor het indienen van een (aanvullend)
verzoekschrift;
- 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
- waarde per punt €322,-;
- wegingsfactor 1.
Daarnaast wordt verweerder veroordeeld in de door
verzoeker gemaakte reiskosten tot een bedrag van €10,78,
berekend op basis van kosten van het openbaar vervoer.
Het verzoek verweerder te veroordelen tot het betalen
van schadevergoeding zal worden afgewezen, daargelaten
wat er van dat verzoek zij, omdat de aard van deze
procedure zich niet leent voor de beoordeling van schade
de vorm van wettelijke rente.
De voorzieningenrechter zal wel bepalen dat door
verweerder aan verzoeker het door hem gestorte
griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige
voorziening toe in dier voege dat verzoeker met ingang
van 17 juni 2002 bijstand naar de voor hem geldende norm
wordt verstrekt, tot zes weken nadat een beslissing op
bezwaar is genomen;
- gelast verweerder aan verzoeker te vergoeden het door
hem gestorte griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte
proceskosten vastgesteld op €644,- voor door een derde
verleende rechtsbijstand en €10,78 voor door verzoeker
gemaakte reiskosten;
- wijst verweerder aan als de rechtspersoon die de
proceskosten dient te vergoeden;
- bepaalt dat de proceskosten moeten worden voldaan aan
de griffier.
Aldus gegeven door mr. J.R. van Es-de Vries in
tegenwoordigheid van de griffier, mr. I.K. Hahn, en
uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2002.
Afschrift verzonden:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
|
|