Gegevens uitspraak |
LJN: |
LJN AT0209 |
ECLI: |
ECLI:NL:CRVB:2005:AT0209 |
Instantie: |
Centrale Raad van Beroep |
Soort procedure: |
hoger beroep |
Zaaknummer: |
03/4207 NABW |
Datum uitspraak: |
8 maart 2005 |
Wetsartikelen: |
artt. 63a,
67 en
68a
Abw (=
41,
43 en
44
Wwb) |
Trefwoorden: |
terugwerkende kracht; bijstandverlening;
ingangsdatum bijstand; meldingsdatum; aanvang;
verblijfsvergunning met terugwerkende kracht |
Essentie: |
Terecht geen bijstand met terugwerkende kracht
verleend. Ingangsdatum bijstandverlening is
gelijk aan datum melding bij CWI of gemeente.
Verblijfsvergunning met terugwerkende kracht is
geen bijzondere omstandigheid voor
bijstandverlening met terugwerkende kracht. |
Transponeringstabel Abw naar Wwb
Uitspraak meervoudige kamer Centrale Raad van Beroep
03/4207 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de
gemeente Ede, gedaagde.
I. Ontstaan en loop van het
geding
Namens appellant heeft mr. F.H. Barwegen, advocaat te
Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van
de rechtbank Arnhem van 22 juli 2003, reg.nr. 02/1429
NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 januari 2005,
waar appellant - met bericht vooraf - niet is verschenen
en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. A. Klok, werkzaam bij de gemeente Ede.
II. Motivering
Voor een overzicht van de in dit geding van belang
zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de
aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het
volgende.
Appellant woont sedert 9 mei 1998 in bij het gezin van
zijn broer [broer] op het adres [adres] te [woonplaats]
en ontving tot en met 2 februari 2002 een bedrag van
ƒ186,- per week uit hoofde van de zogeheten
zelf-zorg-arrangementregeling (ZZA). Daarvoor verbleef
hij in het AZC “de Leemkuil” te Wageningen. Bij besluit
van 23 oktober 2001 is aan appellant met ingang van 2
juni 2000 een verblijfsvergunning regulier verleend tot
2 juni 2005. Op 9 januari 2002 heeft appellant zich
gemeld bij de lokale vestiging van de Centrale
organisatie werk en inkomen (hierna: het CWI) met een
verzoek om bijstand. Bij besluit van 19 februari 2002
heeft gedaagde aan appellant een uitkering ingevolge de
Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm van
een alleenstaande met een toeslag van 10% van het
minimumloon.
Bij besluit van 21 juni 2002 heeft gedaagde het door
appellant gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond
verklaard en de ingangsdatum van de uitkering nader
bepaald op 9 januari 2002.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het
tegen het besluit van 21 juni 2002 ingestelde beroep
ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank in
aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellant al
eerder dan op de meldingsdatum bij het CWI een aanvraag
om bijstand bij gedaagde heeft ingediend en dat evenmin
is gebleken dat appellant vóór die datum buiten staat
was een dergelijke aanvraag te doen.
Appellant heeft in hoger beroep de uitspraak van de
rechtbank gemotiveerd bestreden. Hij heeft daarbij
gesteld dat hem met terugwerkende kracht tot 2 juni 2000
(dit is de datum met ingang waarvan hem alsnog een
verblijfsvergunning is verleend) een bijstandsuitkering
had dienen te worden toegekend.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Als gevolg van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie
werk en inkomen (Wet SUWI) zijn bij Wet van 29 november
2001, Stb. 2001, 625, onder meer de artikelen 63a en 68a
van de Abw ingevoegd. Deze artikelen zijn op 1 januari
2002 in werking getreden.
In artikel 63a, eerste lid, van de Abw is de hoofdregel
opgenomen dat een aanvraag om algemene bijstand bij het
CWI wordt ingediend en dat deze na overdracht verder
door burgemeester en wethouders wordt behandeld. In de
drie volgende leden van het artikel zijn voorts
uitzonderingen op de hoofdregel (tweede lid) en
afwijkingsmogelijkheden (derde en vierde lid) vermeld.
In artikel 63a, eerste lid, van de Abw is geregeld dat
de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van melding,
tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat.
Het tweede lid bepaalt voorts wanneer van een melding
bij het CWI of bij burgemeester en wethouders kan worden
gesproken, terwijl het derde lid de mogelijkheid biedt
om bij verwijtbaar latere indiening van de aanvraag de
aanvraagdatum als ingangsdatum te nemen om te voorkomen
dat er te veel tijd verstrijkt tussen de melding en de
aanvraag.
Ingevolge artikel 2.3, derde lid, van het Besluit SUWI
(KB van 20 december 2001, Stb. 2001, 688) wordt bij de
melding, bedoeld in artikel 63a, tweede lid, van de Abw,
door het CWI met de belanghebbende een afspraak gemaakt
voor een gesprek waarin de aanvraag in ontvangst wordt
genomen. Door het CWI wordt bevorderd dat het gesprek op
een zo kort mogelijke termijn na de melding plaatsheeft.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de
artikelen 63a en 68a van de Abw valt op te maken dat de
wetgever met de invoering van de Wet SUWI voor ogen
stond dat uitkeringsgerechtigden zich in eerste
instantie dienen te melden bij het CWI, waarna het CWI
de benodigde gegevens verzamelt en de afstand van
betrokkene tot de arbeidsmarkt bepaalt. Wat
bijstandsgerechtigden betreft, heeft de wetgever voorts
beoogd een efficiënte taakverdeling in het leven te
roepen tussen het CWI en de gemeentelijke instelling
belast met de uitvoering van de Abw, met dien verstande
dat de uitkeringsintake bij aanvragen om algemene
bijstand als regel door het CWI wordt gedaan, waarna de
zaak binnen een termijn van in beginsel acht werkdagen
wordt overgedragen en de beoordeling van het recht op
bijstand plaatsvindt door burgemeester en wethouders.
Uit de toelichting op artikel 2.3 van het Besluit SUWI
blijkt voorts dat de daar bedoelde afspraak wordt
gemaakt om elke onduidelijkheid over het moment waarop
de bijstandsuitkering wordt aangevraagd weg te nemen.
Naar vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van
artikel 67 van de Abw wordt in beginsel geen bijstand
verleend over een periode voorafgaand aan de datum
waarop de bijstandsaanvraag is ingediend. Van dit
uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere
omstandigheden dat rechtvaardigen.
De Raad ziet na de inwerkingtreding van artikel 63a van
de Abw geen grond daarover wezenlijk anders te oordelen,
zij het dat voor aanvraagdatum tevens meldingsdatum
dient te worden gelezen. Daartoe overweegt de Raad dat
in de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten zijn te
vinden die erop wijzen dat met genoemd artikel is beoogd
de mogelijkheid om met terugwerkende kracht bijstand toe
te kennen (anders dan voorheen) in absolute zin te
begrenzen, met dien verstande dat ook niet bij
bijzondere omstandigheden bijstand kan worden verleend
over een periode voorafgaand aan de meldingsdatum bij
het CWI of de bijstandverlenende instantie. De Raad ziet
daarentegen in het samenstel van genoemde bepalingen, en
de daarop gegeven toelichting, veeleer de bedoeling van
de wetgever tot uitdrukking komen om een duidelijke
datum te markeren met ingang waarvan in ieder geval
uitkering kan worden verstrekt indien overigens aan de
voorwaarden voor het recht op bijstand is voldaan.
Het voorgaande betekent dat naar het oordeel van de
Raad, ook in het geval er sprake is van een
geregistreerde meldingsdatum, de gevraagde bijstand met
ingang van een datum voorafgaand aan die meldingsdatum
kan worden toegekend indien bijzondere omstandigheden
dat rechtvaardigen.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad
staat vast, dat appellant zich op 9 januari 2002 voor de
eerste maal bij het CWI heeft gemeld.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of gedaagde in
het gegeven dat appellant met terugwerkende kracht een
verblijfsvergunning is verleend aanleiding had moeten
vinden hem met ingang van die datum (dat is: 2 juni
2000) met terugwerkende kracht een bijstandsuitkering
toe te kennen.
Naar het oordeel van de Raad dient deze vraag ontkennend
te worden beantwoord. Naar vaste rechtspraak van de Raad
is het enkele feit dat een verblijfsvergunning met
terugwerkende kracht wordt verleend geen bijzondere
omstandigheid die het vervroegen van de ingangsdatum van
de bijstand kan rechtvaardigen. De Raad ziet daartoe in
dit geval te minder aanleiding nu niet is gesteld of
gebleken dat appellant voordien niet in de noodzakelijke
bestaanskosten heeft voorzien of aantoonbare schulden
heeft moeten maken. Het door appellant gedane beroep op
de uitspraak van de Raad van 19 juni 2001 faalt reeds
omdat in dat geval, anders dan hier, sprake was van een
eerder ingediende aanvraag en uit die uitspraak voorts
slechts kan worden afgeleid dat achteraf bezien vanaf de
datum waarop een verblijfsvergunning werd verleend de
ROA geen toereikende en passende voorliggende
voorziening (meer) vormde.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat gedaagde
de ingangsdatum op goede gronden op 9 januari 2002 heeft
gesteld.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging
in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de
proceskosten.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
recht doende:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en
mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in
tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en
uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2005.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) M. Pijper.
|