WET van 23 december 1988, Stb.
1988, 638, tot vervanging van
de Monumentenwet. Inwerkingtreding: 1 januari
1989 (Stb. 1988, 639).
WIJ BEATRIX, bij de
gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses
van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze
zullen zien of horen lezen, saluut! doen te
weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het
wenselijk is nieuwe bepalingen vast te stellen
voor het behoud van monumenten van bouwkunst en
archeologie en lagere overheden meer bij dat
behoud te betrekken;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met
gemeen overleg der Staten-Generaal hebben
goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden
en verstaan bij deze:
Hoofdstuk I. Algemene bepalingen
Artikel 1
In deze wet en de
daarop berustende bepalingen wordt
verstaan onder:
-
a. Onze
minister: Onze Minister van
Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap;
-
b.
monumenten:
-
1.
vervaardigde zaken welke van
algemeen belang zijn wegens
hun schoonheid, hun
betekenis voor de wetenschap
of hun cultuurhistorische
waarde;
-
2.
terreinen welke van algemeen
belang zijn wegens daar
aanwezige zaken als bedoeld
onder 1;
-
c.
archeologische monumenten: de
monumenten, bedoeld in onderdeel
b, onder 2;
-
d.
beschermde monumenten:
onroerende monumenten welke zijn
ingeschreven in de ingevolge
deze wet vastgestelde registers;
-
e.
kerkelijke monumenten:
onroerende monumenten welke
eigendom zijn van een
kerkgenootschap, een zelfstandig
onderdeel daarvan, een lichaam
waarin kerkgenootschappen zijn
verenigd, of van een ander
genootschap op geestelijke
grondslag en welke uitsluitend
of voor een overwegend deel
worden gebruikt voor het
gezamenlijk belijden van de
godsdienst of levensovertuiging;
-
f.
stads- en dorpsgezichten:
groepen van onroerende zaken die
van algemeen belang zijn wegens
hun schoonheid, hun onderlinge
ruimtelijke of structurele
samenhang dan wel hun
wetenschappelijke of
cultuurhistorische waarde en in
welke groepen zich één of meer
monumenten bevinden;
-
g.
beschermde stads- en
dorpsgezichten: stads- en
dorpsgezichten die door Onze
minister en Onze Minister van
Infrastructuur en Milieu als
zodanig ingevolge
artikel 35 van deze wet zijn
aangewezen, met ingang van de
datum van publikatie van die
aanwijzing in de
Nederlandse Staatscourant;
-
h. het
doen van opgravingen: het
verrichten van werkzaamheden met
als doel het opsporen of
onderzoeken van monumenten,
waardoor verstoring van de bodem
optreedt;
-
i. de
Raad: de Raad voor cultuur,
bedoeld in
artikel 2a van de Wet op het
specifiek cultuurbeleid.
Hoofdstuk II. Beschermde monumenten
§
1. De aanwijzing
Artikel 3
-
2
Voordat Onze minister ter
zake een beschikking geeft,
vraagt hij advies aan
burgemeester en wethouders
van de gemeente waarin het
monument is gelegen en,
indien de monumenten zijn
gelegen buiten de krachtens
de
Wegenverkeerswet 1994
vastgestelde bebouwde kom,
tevens aan gedeputeerde
staten.
Artikel 4
Onze minister doet
mededeling van zijn beschikking
aan burgemeester en wethouders
en aan gedeputeerde staten.
Ingeval van aanwijzing leggen
burgemeester en wethouders de
beschikking op de secretarie ter
inzage. De burgemeester maakt
die terinzagelegging op de
gebruikelijke wijze bekend.
Artikel 5
-
1
Met ingang van de datum
waarop de mededeling,
bedoeld in
artikel 3, derde lid,
heeft plaatsgevonden tot het
moment dat inschrijving in
het register, bedoeld in
artikel 6, eerste lid,
of
artikel 7, derde lid,
plaatsvindt dan wel
vaststaat dat het monument
niet in een van die
registers wordt
ingeschreven, zijn op een
archeologisch monument de
artikelen 11 tot en met 29
en
artikel 63, eerste en derde
lid, van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 7
-
3
Onze minister houdt een
landelijk register aan
waarin hij de door hem
aangewezen monumenten,
bedoeld in het eerste lid,
inschrijft voorzover geen
beroep tegen die aanwijzing
is ingesteld of een beroep
is afgewezen. Een afschrift
van de inschrijving wordt
gezonden aan de instantie
die het betrokken gebied
beheert alsmede, indien het
monument is gelegen binnen
het grondgebied van een
provincie, aan gedeputeerde
staten.
§
2. Vergunningen tot wijziging, sloop
of verwijdering
Artikel 13
In afwijking van
het bepaalde in
artikel 12 wordt een
aanvraag om vergunning die
betrekking heeft op een
archeologisch monument als
bedoeld in
artikel 7, eerste lid,
ingediend bij Onze minister.
Artikel 15
-
1
De gemeenteraad stelt een
verordening vast waarin ten
minste de inschakeling wordt
geregeld van een commissie
op het gebied van de
monumentenzorg die in elk
geval tot taak heeft te
adviseren over aanvragen om
een omgevingsvergunning voor
een activiteit als bedoeld
in
artikel 2.1, eerste lid,
onderdeel f, van de Wet
algemene bepalingen
omgevingsrecht. Van de
commissie maken geen deel
uit leden van burgemeester
en wethouders van de
desbetreffende gemeente.
Binnen de commissie zijn
enkele leden deskundig op
het gebied van de
monumentenzorg.
Artikel 16 [Vervallen per
01-10-2010]
Artikel 17
-
1
Burgemeester en wethouders
zenden de aanvraag, bedoeld
in
artikel 12, onmiddellijk
na ontvangst aan Onze
minister door. Zij zenden
gelijktijdig afschrift aan
gedeputeerde staten en
stellen de aanvrager
schriftelijk in kennis van
de datum van doorzending.
-
3
De werking van de vergunning
wordt opgeschort, totdat de
beroepstermijn is
verstreken, of, indien
beroep is ingesteld, op het
beroep is beslist. De
vergunninghouder kan de
voorzieningenrechter van de
rechtbank onderscheidenlijk
de voorzitter van de
Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State
verzoeken de opschorting op
te heffen.
Titel 8.3 van de Algemene
wet bestuursrecht is van
overeenkomstige toepassing.
Artikel 18 [Vervallen per
01-10-2010]
§
3. Schadevergoeding in verband met
de beslissing op de
vergunningaanvraag
Artikel 22
Voorzover blijkt
dat de aanvrager van een
vergunning als bedoeld in
artikel 11, tweede lid, ten
gevolge van de weigering daarvan
of ten gevolge van de aan de
vergunning verbonden
voorschriften schade lijdt,
welke redelijkerwijze niet of
niet geheel te zijnen laste
behoort te blijven, kent Onze
minister, de
schadebeoordelingscommissie
gehoord, hem op zijn verzoek een
naar billijkheid te bepalen
schadevergoeding toe.
Artikel 23
-
3
Een lid van de
schadebeoordelingscommissie
mag niet de betrekking
bekleden van ambtenaar in
dienst van het ministerie of
van een dienst, bedrijf of
instelling, werkzaam onder
verantwoordelijkheid van
Onze minister.
-
4
Met ambtenaar, bedoeld in
het derde lid, worden voor
de toepassing van dit
hoofdstuk, gelijkgesteld zij
die op arbeidsovereenkomst
naar burgerlijk recht
werkzaam zijn.
Artikel 24
-
1
Onze minister zendt binnen
veertien dagen na de dag
waarop het verzoek om
schadevergoeding is
ingediend, het
verzoekschrift aan de
schadebeoordelingscommissie,
vergezeld van alle op de
zaak betrekking hebbende
stukken.
Artikel 25
-
2
De
schadebeoordelingscommissie
kan ambtenaren in dienst van
het ministerie of van een
dienst, bedrijf of
instelling, werkzaam onder
verantwoordelijkheid van
Onze minister oproepen om in
de openbare vergadering te
verschijnen tot het geven
van inlichtingen.
Artikel 26
De
schadebeoordelingscommissie
brengt binnen drie maanden na de
dag waarop het verzoek om
schadevergoeding is ingediend,
advies uit aan Onze minister.
Zij zendt gelijktijdig een
exemplaar daarvan aan de
verzoeker.
Artikel 28
De kosten van de
schadebeoordelingscommissie
worden de verzoeker niet in
rekening gebracht.
Artikel 29
Onze minister
beslist binnen twee maanden na
ontvangst van het advies van de
schadebeoordelingscommissie.
§
4. Bestuursdwang [Vervallen per
01-10-2010]
Artikel 30 [Vervallen per
01-10-2010]
Artikel 31 [Vervallen per
01-10-2010]
Artikel 32 [Vervallen per
01-01-1998]
Artikel 33 [Vervallen per
01-01-1998]
Hoofdstuk III. Subsidies en specifieke
uitkeringen
Artikel 34a
-
1
Onze minister kan, volgens bij
algemene maatregel van bestuur
te stellen regels, aan een
gemeente of een provincie een
specifieke uitkering verstrekken
voor de bestrijding van de
kosten van het doen van
opgravingen, voor zover die
kosten in redelijkheid niet
volledig ten laste dienen te
komen van:
-
a.
degene die tot het doen van
opgravingen is verplicht;
-
b.
de gemeente waarvan de
gemeenteraad of burgemeester
en wethouders tot het doen
van de opgravingen heeft
onderscheidenlijk hebben
verplicht; of
-
c.
de provincie waarvan
provinciale staten of
gedeputeerde staten tot het
doen van de opgravingen
hebben verplicht.
-
3
Onze minister kan de
schadebeoordelingscommissie,
bedoeld in
artikel 23, advies vragen
over verzoeken om specifieke
uitkeringen als bedoeld in het
eerste lid. De
artikelen 24 tot en met 29
zijn daarbij niet van
toepassing.
Hoofdstuk IV. Beschermde stads- en
dorpsgezichten
Artikel 35
-
1
Gehoord de gemeenteraad,
gedeputeerde staten en de Raad,
kunnen Onze minister en Onze
Minister van Infrastructuur en
Milieu stads- en dorpsgezichten
aanwijzen als beschermd stads-
of dorpsgezicht en kunnen zij
zodanige aanwijzingen intrekken.
-
2
Onze minister zendt het voorstel
tot aanwijzing of intrekking
gelijktijdig aan de
gemeenteraad, gedeputeerde
staten en de Raad. De
gemeenteraad brengt advies uit
via gedeputeerde staten binnen 6
maanden, gedeputeerde staten
binnen 9 maanden en de Raad
binnen 12 maanden na verzending
van het voorstel.
Artikel 36
-
2 Bij
het besluit tot aanwijzing van
een beschermd stads- of
dorpsgezicht wordt bepaald of en
in hoeverre geldende
bestemmingsplannen als
beschermend plan in de zin van
het vorige lid kunnen worden
aangemerkt, dan wel of een
beheersverordening als bedoeld
in de
Wet ruimtelijke ordening,
Onze minister gehoord, kan
worden vastgesteld.
Artikel 37 [Vervallen per
01-10-2010]
Hoofdstuk V. Archeologische
monumentenzorg
§
1. Verordeningen,
bestemmingsplannen, vergunningen en
ontheffingen
Artikel 38a
De gemeenteraad
houdt bij de vaststelling van
een bestemmingsplan of een
beheersverordening als bedoeld
in
artikel 3.1,
onderscheidenlijk
artikel 3.38, van de Wet
ruimtelijke ordening en bij
de bestemming van de in het plan
begrepen grond, rekening met de
in de grond aanwezige dan wel te
verwachten monumenten.
Artikel 41a
De
artikelen 39,
40 en
41, eerste lid, zijn niet
van toepassing op projecten met
een oppervlakte kleiner dan 100
m2; de
gemeenteraad kan een hiervan
afwijkende andere oppervlakte
vaststellen.
Artikel 42 [Vervallen per
01-10-2010]
§
2. Archeologische attentiegebieden
Artikel 44
-
1
Voor zover bij de
vaststelling van geldende
bestemmingsplannen
onvoldoende rekening is
gehouden met de in de grond
aanwezige dan wel te
verwachten monumenten,
kunnen provinciale staten
binnen het grondgebied van
de provincie gebieden die
archeologisch waardevol zijn
of naar verwachting
archeologisch waardevol
zijn, aanwijzen als
archeologische
attentiegebieden.
§
3. Opgravingsvergunning
Artikel 46
-
4
Binnen twee jaar na
voltooiing van de opgraving
legt de houder van een
opgravingsvergunning zowel
aan Onze minister als aan de
eigenaar als aan
burgemeester en wethouders
van de gemeente waar de
opgraving is voltooid, een
rapport over, waarin de
resultaten van de opgraving
zijn beschreven.
Artikel 47
Onze minister kan
de opgravingsvergunning
intrekken indien de
vergunninghouder naar het
oordeel van Onze minister niet
langer bekwaam is tot het doen
van opgravingen, zich niet houdt
aan de gestelde beperkingen of
de gestelde voorschriften niet
naleeft.
Artikel 48
-
2
De algemene maatregel van
bestuur, bedoeld in het
eerste lid, geeft in ieder
geval regels over de wijze
waarop wordt gewaarborgd dat
het onderzoek in verband met
en de uitvoering van de
opgravingen voldoen aan
eisen van wetenschappelijke
zorgvuldigheid en
wetenschappelijke
relevantie.
§
4. Wetenschappelijk onderwijs
Artikel 49
-
1
Op verzoek van een
instelling voor
wetenschappelijk onderwijs
als bedoeld in
artikel 1.1, onder c, van de
Wet op het hoger onderwijs
en wetenschappelijk
onderzoek dan wel van
een instelling voor
wetenschappelijk onderwijs,
gevestigd in een lidstaat
van de Europese Unie of van
de Europese Economische
Ruimte, kan Onze minister
beslissen dat een bepaalde
opgraving door die
instelling wordt uitgevoerd,
indien:
-
a.
de desbetreffende
opgraving van
uitzonderlijk belang is
voor het specifieke
onderzoeksprogramma van
de instelling;
-
b.
de instelling
over voldoende
capaciteit beschikt om
de opgraving binnen een
redelijke termijn uit te
voeren;
-
c.
de mogelijke
marktverstorende
effecten van het besluit
van Onze minister
beperkt zijn;
-
d.
de mogelijke
nadelige financiële
gevolgen voor degene die
tot het doen van de
opgraving is verplicht,
niet onevenredig zijn;
en
-
e.
aan de instelling
een vergunning als
bedoeld in
artikel 45 is
verleend.
§
5. Eigendom
Artikel 50
Roerende
monumenten die zijn gevonden bij
het doen van opgravingen en
waarop niemand zijn recht van
eigendom kan bewijzen, zijn
eigendom van:
-
a.
de provincie waar zij zijn
gevonden, of
-
b.
de gemeente waar zij zijn
gevonden, indien die
gemeente beschikt over een
depot als bedoeld in
artikel 51, tweede lid,
of
-
c.
de Staat, indien die
monumenten buiten het
grondgebied van enige
gemeente zijn gevonden.
§
6. Depots
Artikel 52
-
3
Onze minister kan, de Raad
gehoord, binnen zes maanden
na de melding, bedoeld in
artikel 46, tweede lid,
bepalen dat een monument als
bedoeld in
artikel 50, onder a of b,
in verband met het belang
daarvan voor het publiek, in
beheer wordt gegeven aan een
museale instelling.
§
7. Meldingsplichten
Artikel 53
-
2
De gerechtigde tot een
roerend monument als bedoeld
in het eerste lid, is
gehouden het monument
gedurende zes maanden, te
rekenen van de dag van de in
het eerste lid bedoelde
melding, ter beschikking te
houden of te stellen voor
wetenschappelijk onderzoek.
Artikel 54
Degene die bij het
opsporen van monumenten, zonder
dat daarbij verstoring van de
bodem optreedt, waarnemingen
doet, waarvan hij weet dan wel
redelijkerwijs moet vermoeden
dat die waarnemingen van belang
zijn voor de archeologische
monumentenzorg, meldt die
waarnemingen zo spoedig mogelijk
bij Onze minister.
§
8. Centraal archeologisch
informatiesysteem
Artikel 55
-
2
Het auteursrecht op de
rapporten, bedoeld in
artikel 46, vierde lid,
en de daarin opgenomen
werken is voorbehouden.
-
3
Het auteursrecht en het
databankenrecht, bedoeld in
artikel 2, eerste lid, van
de Databankenwet, op het
Centraal archeologisch
informatiesysteem zijn
voorbehouden.
§
9. Bijzondere bevoegdheden
Artikel 56
Onze minister kan
bij schade dan wel dreigende
schade aan archeologische
monumenten voorschriften geven
met betrekking tot de uitvoering
van het werk dat die schade dan
wel die dreiging veroorzaakt,
dan wel gelasten dat dat werk
voor bepaalde of onbepaalde tijd
geheel of gedeeltelijk wordt
stilgelegd.
Artikel 58
-
2
Schade veroorzaakt door een
maatregel als bedoeld in
artikel 57, tweede lid,
wordt door het
bestuursorgaan, bedoeld in
artikel 57, tweede lid, naar
redelijkheid vergoed.
Artikel 59
Rechtsvorderingen
tot vergoeding van schade als
bedoeld in
artikel 58 staan ter
kennisneming van de rechtbank
binnen welker rechtsgebied het
werk, onderscheidenlijk het
onderzoek, wordt uitgevoerd.
Hoofdstuk VI. Handhaving en
strafbepalingen
Artikel 61 [Vervallen per
01-10-2010]
Artikel 62 [Vervallen per
01-10-2010]
Artikel 63
-
2 Het
bestuursorgaan dat met
betrekking tot een monument
bevoegd is een
omgevingsvergunning als bedoeld
in de
Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht te verlenen,
draagt zorg voor de
bestuursrechtelijke handhaving
van
artikel 11, eerste lid, voor
zover het een ander monument dan
een archeologisch monument
betreft.
Hoofdstuk VII. Overgangs- en
slotbepalingen
Artikel 64 [Vervallen per
01-01-2009]
Artikel 65
Een rijksdienst, een
instelling voor wetenschappelijk
onderwijs of een gemeente die ten
tijde van de inwerkingtreding van de
Wet op de archeologische
monumentenzorg over een
opgravingsvergunning voor onbepaalde
tijd beschikt, blijft gerechtigd tot
het doen van opgravingen onder de
beperkingen en voorschriften die aan
die vergunning zijn verbonden,
gedurende twee jaar na
inwerkingtreding van
die wet.
Artikel 66
-
1
Roerende monumenten die worden
gevonden bij het doen van
opgravingen die zijn begonnen,
maar niet zijn voltooid ten
tijde van de inwerkingtreding
van de
Wet op de archeologische
monumentenzorg en waarop
niemand zijn recht van eigendom
kan bewijzen, zijn eigendom van
de Staat.
Artikel 67
Gedurende twee jaar na
inwerkingtreding van de
Wet op de archeologische
monumentenzorg kunnen roerende
monumenten die zijn gevonden bij het
doen van opgravingen worden
opgeslagen in de depots van de
vergunninghoudende gemeenten,
bedoeld in
artikel 65.
Artikel 70
Deze wet wordt
aangehaald als: Monumentenwet 1988.
Lasten en bevelen
dat deze in het Staatsblad zal worden
geplaatst, en dat alle ministeries,
autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks
aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand
zullen houden.
Gegeven te 's-Gravenhage, 23 december 1988
BEATRIX
De Minister van Welzijn, Volksgezondheid
en Cultuur,
L.C. Brinkman
De Minister van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
E.H.T.M. Nijpels
Uitgegeven de dertigste december
1988
De Minister van Justitie,
F. Korthals Altes
|
|