WET van 27 juni 1990, Stb.
1990, 324, houdende regeling van de
organisatie van de toepassing en de uitvoering
van de buitengewoon-pensioenwetten voor
verzetsdeelnemers en
zeelieden-oorlogsslachtoffers en de
uitkeringswetten voor oorlogsgetroffenen alsmede
wijziging van enige andere wetten.
Inwerkingtreding: 1 juli 1990.
WIJ BEATRIX, bij de
gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses
van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze
zullen zien of horen lezen, saluut! doen te
weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het gewenst
is nieuwe regelen te stellen met betrekking tot
de organisatie van de toepassing en de
uitvoering van de wetten, waarin wordt voorzien
in het toekennen van buitengewone pensioenen aan
deelnemers aan het verzet en
zeelieden-oorlogsslachtoffers en van uitkeringen
aan oorlogsgetroffenen, daartoe een zelfstandig
orgaan in te stellen en in verband daarmee enige
andere wetten te wijzigen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met
gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben
goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden
en verstaan bij deze:
§ 1. Algemene
bepalingen
Artikel 1
-
1.Voor de
toepassing van het bij of krachtens deze
wet bepaalde wordt verstaan onder:
-
a. Onze minister: Onze
Minister van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport;
-
b. de Raad: de Pensioen- en
Uitkeringsraad, bedoeld in
artikel 2;
-
c. een Kamer: een Kamer als
bedoeld in
artikel 11;
-
d. het bureau: het bureau,
bedoeld in
artikel 14.
-
2.Onder
"toepassing" onderscheidenlijk
"uitvoering" van de in
artikel 3, onder a,
genoemde wetten wordt verstaan het nemen
van beschikkingen op aanvragen op grond
van die wetten onderscheidenlijk het
voorbereiden en uitwerken van die
beschikkingen.
Artikel 2
-
1.Er is een
Raad, die rechtspersoonlijkheid bezit,
genaamd de Pensioen- en Uitkeringsraad.
-
2.De Raad
heeft zijn zetel ter plaatse door Onze
minister te bepalen.
Artikel 3
De Raad is belast met:
-
a.
de toepassing en de uitvoering
van de Wet buitengewoon pensioen
1940–1945, de Wet buitengewoon pensioen
zeelieden-oorlogsslachtoffers, de Wet
buitengewoon pensioen Indisch verzet, de
Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers
1940–1945 en de Wet uitkeringen
burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945, en
-
b.
andere, bij algemene maatregel
van bestuur opgedragen taken, die
verband houden met de onder a genoemde
taken.
§ 2. Bevoegdheden
en interne organisatie
Artikel 4
De organen van de Raad zijn
het bestuur, de Kamers en de direkteur.
Artikel 5
-
1.Het bestuur
van de Raad wordt gevormd door:
-
a. een voorzitter, tevens
lid;
-
b. de voorzitters van elk der
Kamers als leden;
-
c. twee andere bestuursleden.
-
2.De
voorzitter en de leden van het bestuur,
bedoeld in het eerste lid, onder
c, worden, op
voordracht van Onze minister, bij
koninklijk besluit benoemd, geschorst en
ontslagen.
-
3.De
voorzitter en de leden, bedoeld in het
eerste lid, onder c,
worden benoemd voor een periode van vier
jaren.
Artikel 6
Het bestuur wijst uit zijn
midden een plaatsvervangend voorzitter aan
en kan, eveneens uit zijn midden, een tweede
plaatsvervangend voorzitter aanwijzen.
Artikel 7
-
1.Het bestuur
mag alleen beraadslagen en besluiten
indien meer dan de helft van het aantal
zitting hebbende leden aanwezig is.
Wanneer het vereiste aantal leden niet
aanwezig is wordt op de gebruikelijke
wijze een nieuwe vergadering
uitgeschreven voor een tijdstip, dat ten
minste zeven dagen later is gelegen. In
die vergadering beraadslaagt en besluit
het bestuur ongeacht het aantal
aanwezige leden.
-
2.De
vergaderingen van het bestuur zijn
openbaar, behoudens nader te bepalen
uitzonderingen. Het bestuur stelt
daartoe regels vast die de goedkeuring
van Onze minister behoeven.
Artikel 8
-
1.Het bestuur
is belast met alle taken van de Raad,
die niet bij of krachtens de wet aan
andere organen zijn opgedragen.
-
2.Het bestuur
draagt zorg voor een goede uitvoering
van deze wet en beschikt daartoe over
alle bevoegdheden, die niet bij of
krachtens de wet aan anderen zijn
opgedragen.
Artikel 9
Het bestuur stelt regels met
betrekking tot de werkwijze van de organen
van de Raad en van het bureau. Deze regels
behoeven de instemming van Onze minister.
Artikel 10
De voorzitter van het bestuur
vertegenwoordigt de Raad in en buiten
rechte, behoudens in de gevallen, bedoeld in
artikel 12, eerste lid, onder
c.
Artikel 11
-
1.De Raad
kent drie Kamers, belast met de in
artikel 12, eerste lid genoemde
taken ter zake van onderscheidenlijk de
Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers
1940-1945, met de Wet uitkeringen
burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 en
met de Wet buitengewoon pensioen
1940-1945, de Wet buitengewoon pensioen
zeelieden-oorlogsslachtoffers en de Wet
buitengewoon pensioen Indisch verzet.
-
2.De omvang
en samenstelling van elk der Kamers
worden bij algemene maatregel van
bestuur geregeld.
-
3.De
voorzitters van elk der Kamers worden,
op voordracht van Onze minister, bij
koninklijk besluit benoemd, geschorst en
ontslagen. Benoeming geschiedt steeds
voor een periode van vier jaren.
-
4.De leden en
plaatsvervangende leden van elk der
Kamers worden benoemd, geschorst en
ontslagen door Onze minister. Benoeming
geschiedt, gehoord de in
artikel 27 bedoelde organisaties en
instellingen, steeds voor een periode
van vier jaren, met dien verstande dat
elke twee jaar de helft van het aantal
leden aftreedt overeenkomstig een door
de desbetreffende Kamer vast te stellen
rooster. De zittingsduur van het lid,
dat is benoemd op een tussentijds
opengevallen plaats, is gelijk aan de
duur van de resterende zittingsperiode
van het lid, in wiens plaats dit lid is
benoemd.
Artikel 12
-
1.Elk der
Kamers is, binnen haar taakgebied,
belast met:
-
a. het vaststellen van
beleidsregels met betrekking tot de
wetstoepassing;
-
b. het, met inachtneming van
de in
artikel 9 bedoelde regels, nemen
van beschikkingen ter zake van
pensioenen, erkenningen,
uitkeringen, vergoedingen en
tegemoetkomingen als bedoeld bij of
krachtens één der in
artikel 3, onder a, genoemde
wetten;
-
c. het voeren van het verweer
in beroepsprocedures met betrekking
tot de onder b
bedoelde beschikkingen;
-
d. het ten behoeve van de
besluitvorming van het bestuur
ontwikkelen van de in het tweede lid
bedoelde regels.
-
2.Van de
bevoegdheid tot het nemen van
beschikkingen als bedoeld in het eerste
lid, onder b, kan
mandaat worden verleend aan de
directeur. Het bestuur stelt
hieromtrent, in overeenstemming met de
desbetreffende Kamer, regels. Deze
regels behoeven de goedkeuring van Onze
Minister.
Artikel 13
Het bestuur stelt regels met
betrekking tot de vergoeding, die kan worden
toegekend aan de voorzitter en de overige
leden van het bestuur en aan de leden en de
plaatsvervangende leden van de Kamers. Deze
regels behoeven de goedkeuring van Onze
minister.
Artikel 14
-
1.Aan de Raad
is ter ondersteuning van zijn
werkzaamheden een bureau verbonden, aan
het hoofd waarvan een direkteur is
gesteld.
-
2.De
direkteur van het bureau is tevens
algemeen secretaris van het bestuur van
de Raad en van elk der Kamers. Hij kan,
in overeenstemming met de desbetreffende
voorzitter, een andere medewerker van
het bureau aanwijzen die in zijn plaats
de functie van secretaris van het
bestuur of één der Kamers vervult.
Artikel 15
-
1.Het bestuur
benoemt, schorst en ontslaat de
direkteur van het bureau. De overige
medewerkers van het bureau worden
benoemd, beoordeeld, geschorst en
ontslagen door de direkteur.
-
2.De
bezoldiging en de verdere rechtspositie
van de direkteur en de overige
medewerkers van het bureau zijn
overeenkomstig de regels, zoals die
gelden voor degenen die door het Rijk
zijn aangesteld om in burgerlijke
openbare dienst werkzaam te zijn met
dien verstande dat, waar in deze regels
een bevoegdheid is toegekend aan een
andere minister dan Onze Minister van
Binnenlandse Zaken, deze bevoegdheid
wordt uitgeoefend door het bestuur. Bij
algemene maatregel van bestuur kunnen
zonodig van de in de vorige volzin
bedoelde regels afwijkende regels worden
gesteld.
Artikel 16
Indien het bestuur besluit
werkzaamheden, die de uitvoering van deze
wet of een der in
artikel 3, onder a, genoemde wetten
betreffen, door derden te laten uitvoeren
behoeft dat besluit de instemming van Onze
minister.
§ 3. Toezicht
Artikel 17
Onze minister is belast met
het toezicht op de uitvoering van de in
artikel 3, onder a, genoemde wetten, de
taken, bedoeld in
artikel 3, onder b, en deze wet. Hij
belast door hem aan te wijzen personen met
de uitoefening daarvan. Een van dezen dan
wel een door hem aan te wijzen
plaatsvervanger is in elk geval gerechtigd
tot het bijwonen van de vergaderingen van
het bestuur.
Artikel 18
De Raad brengt, volgens door
Onze minister te stellen regels en behoudens
bij die regels te bepalen uitzonderingen, de
besluiten welke hij neemt, ter kennis van
Onze minister. Ook overigens verstrekt de
Raad aan Onze minister alle gevraagde
inlichtingen over zijn beleid en over de
bedrijfsvoering.
Artikel 19
Onze minister kan de Raad
aanwijzingen van algemene aard geven met
betrekking tot de uitvoering van de in
artikel 3, onder a, genoemde wetten.
Artikel 20
-
1.Onze
minister kan, indien hij daartoe
aanleiding aanwezig acht, van de Raad
inzage of overlegging vorderen van de
bescheiden, die tot enige beschikking
van de Raad met betrekking tot de
toepassing van een der in
artikel 3, onder a, genoemde wetten
hebben geleid. Desgevraagd verstrekt de
Raad Onze minister schriftelijk
inlichtingen omtrent de achtergronden,
die tot zodanige beschikking hebben
geleid.
-
2.Onze
minister voert, indien hij daartoe
aanleiding aanwezig acht, ter zake
overleg met de Raad. Indien dit overleg
niet tot overeenstemming leidt, besluit
de Raad of de oorspronkelijke
beschikking blijft gehandhaafd dan wel
wordt herzien. Van dit besluit doet de
Raad terstond, met redenen omkleed,
mededeling aan Onze minister.
Artikel 21
De Raad zendt vóór 1 juli van
elk jaar een verslag omtrent zijn
werkzaamheden in het laatst verstreken
kalenderjaar aan Onze minister. Deze zendt
het aan de Staten-Generaal en stelt het
algemeen verkrijgbaar.
§ 4. Financiële
bepalingen
Artikel 22
-
1.Het bestuur
stelt de begroting en de rekening van de
Raad vast met betrekking tot de in
artikel 3, onder a, genoemde wetten,
de taken, bedoeld in
artikel 3, onder b, en deze wet.
-
2.Tegelijk
met de begroting stelt het bestuur een
meerjarenraming vast waarin voor de
komende vier jaar ten aanzien van de in
artikel 3, onder a, genoemde wetten,
de taken, bedoeld in
artikel 3, onder b, en deze wet de
daarmee gemoeide kosten worden
aangegeven.
-
3.De
begroting en meerjarenraming worden
ingediend voor 1 maart van het jaar
voorafgaand aan het jaar waarop de
begroting betrekking heeft.
-
4.De
begroting en meerjarenraming behoeven de
goedkeuring van Onze minister.
-
5.Het
boekjaar van de Raad loopt van 1 januari
tot en met 31 december.
Artikel 23
-
1.De kosten
van de pensioenen, uitkeringen,
vergoedingen en tegemoetkomingen die
worden verstrekt op grond van de in
artikel 3, onder a, genoemde wetten
komen ten laste van het Rijk.
-
2.De kosten,
gemoeid met de uitvoering van de taken,
bedoeld in
artikel 3, onder b, en deze wet,
komen ten laste van 's Rijks kas,
overeenkomstig bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur te stellen regels
en voor zover zij het totaal der
goedgekeurde begroting, bedoeld in
artikel 22, vierde lid, niet
overschrijden.
Artikel 24
-
1.Het bestuur
zendt binnen drie maanden na het
verstrijken van een boekjaar de rekening
over dat boekjaar, voorzien van een
verklaring van een accountant als
bedoeld in artikel 393, eerste lid, van
Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, aan
Onze minister.
-
2.Het bestuur
stelt de in het eerste lid bedoelde
stukken algemeen verkrijgbaar.
-
3.De
accountant, die de in het eerste lid
bedoelde verklaring afgeeft, rapporteert
binnen drie maanden na afloop van het
boekjaar aan Onze minister omtrent de
toepassing en uitvoering van de in
artikel 3, onder a, genoemde wetten,
de uitvoering van de taken, bedoeld in
artikel 3, onder b, en de naleving
van het bij of krachtens deze wet
bepaalde.
-
4.Onze
minister kan regels stellen omtrent de
in de rekening te verwerken gegevens, de
wijze van verantwoording door de Raad en
de controle door de accountant.
-
5.De Raad en
de in het derde lid bedoelde accountant
werken mee aan de door de
accountantsdienst van het Ministerie van
Volksgezondheid, Welzijn en Sport in te
stellen onderzoeken, die noodzakelijk
zijn voor de uitvoering van de taak van
die dienst.
Artikel 25
De Raad verstrekt desgevraagd
aan Onze minister de door deze verlangde
financiële en daarmee samenhangende
gegevens.
§ 5. Overige
bepalingen
Artikel 26 [Vervallen
per 01-01-1994]
Artikel 27
Het bestuur pleegt periodiek,
doch ten minste eenmaal per jaar, overleg
met de besturen van de organisaties en
instellingen welke regelmatig zijn betrokken
bij de uitvoering van deze wet en de in
artikel 3, onder a, genoemde wetten.
§ 6
Artikel 28 [Vervallen
per 18-02-2000]
Artikel 29 [Vervallen
per 18-02-2000]
Artikel 30 [Vervallen
per 18-02-2000]
Artikel 31 [Vervallen
per 18-02-2000]
Artikel 32 [Vervallen
per 18-02-2000]
Artikel 33 [Vervallen
per 18-02-2000]
Artikel 34 [Vervallen
per 18-02-2000]
§ 7.
Overgangsbepalingen
Artikel 35 [Vervallen
per 18-02-2000]
Artikel 36
-
1.In
afwijking van
artikel 11, tweede, derde en vierde lid,
zijn de voorzitters, de leden en de
plaatsvervangende leden van de Kamers
dezelfden als de voorzitters, de leden
en de plaatsvervangende leden van
onderscheidenlijk de Uitkeringsraad, de
Raad uitkeringen
burger-oorlogsslachtoffers en de
Buitengewone Pensioenraad, die als
zodanig waren benoemd op de dag voor de
datum van inwerkingtreding van deze wet.
Deze bepaling blijft van kracht tot de
maatregel, bedoeld in
artikel 11, tweede lid, tot stand
zal zijn gekomen, doch uiterlijk tot 1
januari 1992.
-
2.In zoverre
de in het eerste lid bedoelde leden en
plaatsvervangende leden zullen worden
herbenoemd geschiedt dat, in afwijking
van
artikel 11, vierde lid, bij
koninklijk besluit.
Artikel 37 [Vervallen
per 18-02-2000]
Artikel 38 [Vervallen
per 18-02-2000]
Artikel 39 [Vervallen
per 18-02-2000]
Artikel 40 [Vervallen
per 18-02-2000]
Artikel 41 [Vervallen
per 18-02-2000]
Artikel 42 [Vervallen
per 18-02-2000]
Artikel 43 [Vervallen
per 18-02-2000]
Artikel 44 [Vervallen
per 18-02-2000]
Artikel 45 [Vervallen
per 18-02-2000]
§ 8.
Slotbepalingen
Artikel 46
Onze minister zendt zo spoedig
mogelijk na 1 juli 2001 en vervolgens
telkens na vier jaar aan de Staten-Generaal
een verslag over de doeltreffendheid en
doelmatigheid van het functioneren van de
Raad.
Artikel 47 [Vervallen
per 18-02-2000]
Artikel 48
Deze wet treedt in werking met
ingang van de eerste dag van de maand,
volgend op de datum van uitgifte van het
Staatsblad waarin zij
wordt geplaatst.
Artikel 49
Deze wet kan worden aangehaald
als: Wet op de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Lasten en bevelen
dat deze in het Staatsblad zal worden
geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten,
colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de
nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te 's-Gravenhage, 27 juni 1990
BEATRIX
De Minister van Welzijn, Volksgezondheid
en Cultuur,
H. d'Ancona
Uitgegeven de achtentwintigste juni
1990
De Minister van Justitie,
E.M.H. Hirsch Ballin
|
|